[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 oktober 2006, 06/526 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Bij besluit van 13 september 2007 heeft het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. Appellant heeft hierop een reactie ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich, daartoe door de Raad opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, laten vertegenwoordigen door
M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend en op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 maart 2008, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg, voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, 04/1942 WW, LJN AU6264, en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij zijn onder 2 genoemde uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2004, alsmede het besluit van het Uwv van 7 november 2002 vernietigd met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 10 april 2006, de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2002 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat met ingang van 23 juli 2002 weliswaar sprake is van herleving van het op 9 oktober 1995 ontstane WW-recht van appellant, maar dat de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid per 9 oktober 1995 met ingang van 23 juli 2002 op grond van artikel 28 WW (oud) wordt voortgezet. Het met ingang van laatstgenoemde datum aan appellant toekomende recht op WW-uitkering komt daarom niet tot uitbetaling.
3.1. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het Uwv na de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, alsmede tegen het besluit van 10 april 2006.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant tot een bedrag van € 80,50. Het beroep van appellant tegen het besluit van 10 april 2006 is door de rechtbank ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet de door appellant verzochte immateriële schadevergoeding te verlenen voor het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv zijn situatie per 23 juli 2002 heeft beoordeeld, maar dat sindsdien het inzicht over zijn medische situatie en zijn beperkingen is gewijzigd, hetgeen heeft geleid tot nieuwe beslissingen van het Uwv over zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voorts heeft appellant grieven aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door het Uwv in de bezwaarfase, alsmede met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de aan hem toegekend proceskostenvergoeding.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 13 september 2007 heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 10 april 2006, gelet ook op hetgeen daarover door het Uwv ter zitting van de Raad desgevraagd naar voren is gebracht, niet langer gehandhaafd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2002 alsnog gegrond verklaard. Dat houdt in dat het per 9 oktober 1995 ontstane en nadien beëindigde recht van appellant op WW-uitkering met ingang van 23 juli 2002 herleeft, zonder voortzetting van de maatregel. Het dagloon is, na indexering tot de datum in geding vastgesteld op € 36,53 en het gemiddeld aantal arbeidsuren per week op 19,54. Vanaf 23 juli 2002 heeft appellant, onder voorbehoud van tussentijdse wijzigingen, dan ook nog recht op een loongerelateerde uitkering tot 23 januari 2004, waarna recht bestaat op twee jaar vervolguitkering.
5.2. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van 13 september 2007 niet volledig aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep van appellant geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Nu het Uwv het besluit van 10 april 2006 niet heeft gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarop betrekking hebbend, reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Ook laatstgenoemd besluit zal worden vernietigd.
5.3. Met betrekking tot het besluit van 13 september 2007 overweegt de Raad dat in geschil is of het Uwv de omvang van het recht op WW-uitkering en de berekening van de hoogte van het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld.
5.4. Ten aanzien van de omvang van het recht overweegt de Raad dat aan appellant met ingang van 19 oktober 1995 een recht op WW-uitkering is toegekend als gevolg van het ontslag uit de dienstbetrekking bij de Stichting Bedrijven Fonds Sociale Instelling (FSI). Hoewel appellant vanaf 1 april 1993 een arbeidsovereenkomst had voor 38 uur per week, werkte appellant in de laatste 26 weken voorafgaand aan het ontstaan van de werkloosheid per 9 oktober 1995 gedurende 20 uur per week. Op basis hiervan en rekening houdend met het feit dat appellant in deze periode gedurende een week wegens ongeoorloofde afwezigheid 12 uur niet betaald heeft gekregen, is de omvang van het recht door het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld op basis van een verlies van 19,54 arbeidsuren per week. Hetgeen appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van die vaststelling te twijfelen.
Met betrekking tot de berekening van de hoogte van het dagloon, dat is vastgesteld op € 29,11 bruto inclusief vakantietoeslag, is het Uwv uitgegaan van de in 1995 geldende Dagloonregels WW met toepassing van indexering tot de datum in geding en rekening houdend met de omvang van het aan appellant toekomende recht. Het is de Raad niet gebleken dat het Uwv hiermee niet op een juiste wijze tot de door appellant gewraakte berekening is gekomen. Mitsdien kan de hiertegen gerichte grief van appellant niet slagen.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het beroep van appellant dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 13 september 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
5.6. Met betrekking tot de grief van appellant inzake schending van artikel 6 van het EVRM door het Uwv in de bezwaarfase overweegt de Raad het volgende. Tegen het primaire besluit van 9 oktober 2002 is door appellant op 16 oktober 2002 bezwaar gemaakt, waarop door het Uwv bij besluit van 7 november 2002 is beslist. Op het bezwaar van appellant is derhalve binnen een termijn van drie weken beslist. Na de uitspraak van de Raad van 2 november 2005 (verzonden 15 november 2005), waarbij het besluit van 7 november 2002 is vernietigd, heeft het Uwv op 10 april 2006 opnieuw op de bezwaren van appellant beslist, derhalve binnen een periode van ongeveer vijf maanden. Daarmee kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat genoemde beslistermijnen in bezwaar afzonderlijk bezien, dan wel tezamen genomen een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM opleveren, zodat de rechtbank het verzoek om veroordeling tot betaling van immateriële schadevergoeding niet vatbaar heeft geacht voor toewijzing. Mitsdien kan ook deze grief van appellant niet slagen.
5.7. Ten aanzien van de grief van appellant dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuist oordeel heeft gegeven over de vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Ter zake van het door appellant ingediende beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het Uwv na de uitspraak van de Raad van 2 november 2005 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt toegekend met een waarde van € 322,-- waarbij het gewicht van de zaak gelet op de aard en de inhoud van het geschil op zeer licht (wegingsfactor 0,25) is bepaald. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel geen onjuiste toepassing gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu ten tijde van de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 15 augustus 2006 het besluit op bezwaar van 10 april 2006 mede onderwerp van geschil uitmaakte, is het belang van de voortzetting van de procedure tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar komen te ontvallen en had het enkel verschijnen ter zitting in dat verband geen belang meer. Voor het toekennen van proceskosten wegens het verschijnen ter zitting in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ziet de Raad in dit geval dan ook geen grond aanwezig.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand in beroep € 644,-- en in hoger beroep € 322,--, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 april 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008.