ECLI:NL:CRVB:2008:BD3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4108 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na faillissement werkgever en de uitleg van het begrip 'bijzonder geval'

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn aanvraag niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na het faillissement van zijn werkgever heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de aanvraag had afgewezen. Appellant stelt dat er sprake is van een bijzonder geval, waardoor hij alsnog recht zou hebben op de uitkering. De Raad overweegt dat het begrip 'bijzonder geval' restrictief moet worden uitgelegd en dat alleen feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de te late indiening van de aanvraag in aanmerking kunnen worden genomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij pas na het vonnis van de kantonrechter, dat zijn loonvordering bevestigde, een aanvraag kon indienen. De Raad oordeelt echter dat appellant voldoende tijd had om zijn aanvraag in te dienen, ook al was de vordering door de werkgever betwist. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een bijzonder geval. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 14 mei 2008, waarbij de rechtbank de eerdere beslissing om de aanvraag af te wijzen, heeft bevestigd. Er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/4108 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 juni 2007, 07/231 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P. Maris, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 15 april 2003 tot 15 april 2004 in dienst geweest van [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]). Op 24 november 2004 is het faillissement van [naam werkgever] uitgesproken. In verband hiermee heeft de kantonrechter de op dat moment bij hem aanhangige loonvorderingsprocedure van appellant tegen [naam werkgever] geschorst. Op 25 januari 2006 is het faillissement van [naam werkgever] opgeheven wegens gebrek aan baten, waarna de loonvorderingsprocedure is voortgezet. De kantonrechter heeft [naam werkgever] bij vonnis van 29 augustus 2006 veroordeeld tot betaling aan appellant van onder meer achterstallig salaris. Op 1 september 2006 heeft appellant een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW aangevraagd bij het Uwv.
2.2. Bij besluit van 6 september 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat deze niet binnen 26 weken na het faillissement van [naam werkgever] is ingediend en er geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 23 van de WW.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat, nu appellant zich eerst bijna twee jaar na het faillissement van [naam werkgever] tot het Uwv had gewend, slechts indien sprake zou zijn van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 23 van de WW, uitkering kon worden toegekend. De rechtbank achtte geen bijzonder geval aanwezig en overwoog daartoe:
“De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat pas toen de kantonrechter zijn vordering op 29 augustus 2006 had toegewezen sprake was van een vordering ter zake waarvan hij verweerder kon verzoeken hem een uitkering als bedoeld in Hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Voor het doen van een aanvraag is voldoende dat de werknemer op grond van een met zijn werkgever gesloten overeenkomst en de ter zake relevante wettelijke bepalingen meent een loonvordering op zijn werkgever te hebben en dat hij deze claim tegenover verweerder kan onderbouwen. Het is dan aan verweerder zich omtrent deze vordering een zelfstandig oordeel te vormen. Dat de vordering door de werkgever of diens curator wordt betwist is voor verweerder weliswaar een relevant gegeven dat hij in de beoordeling zal meewegen, doch het doet niet af aan zijn verplichting zich een eigen oordeel te vormen. Hetzelfde geldt voor een eventueel (te verwachten) oordeel van de kantonrechter. Deze uitgangspunten zijn door verweerder ter zitting onderschreven. De rechtbank kan de gemachtigde van eiser dan ook niet volgen wanneer hij stelt er zeker van te zijn dat verweerder de aanvraag niet in behandeling zou hebben genomen voordat hij de beschikking had over het vonnis van de kantonrechter.
Ook van andere objectieve gegevens op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser, dan wel diens gemachtigde, niet in een eerder stadium een aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen had kunnen doen is de rechtbank niet gebleken.
Op grond van bovenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, zodat verweerder de bevoegdheid mist om af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin van dat artikel, en bij het bestreden besluit terecht uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft geweigerd.”
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat sprake is van een bijzonder geval. Volgens hem zou indiening van een aanvraag voordat hij de beschikking had over het vonnis van de kantonrechter waarmee zijn vordering op [naam werkgever] was komen vast te staan, zinloos zijn geweest omdat het Uwv in dat geval zonder meer tot afwijzing van de aanvraag zou zijn overgegaan op grond van de betwisting van de loonvordering door de werkgever. Appellant heeft verder gewezen op de lange duur van de procedure bij de kantonrechter, welke volgens hem voor een groot deel te wijten is geweest aan het niet reageren door de curator op verzoeken van de kantonrechter om zich over de vordering uit te laten, op het feit dat hij pas begin 2005 op de hoogte kwam van het faillissement van de werkgever en op de agressieve, dreigende houding van de werkgever jegens hem, zijn gemachtigde en anderen. Appellant verwijt het Uwv een formalistische houding, die voorbijgaat aan zijn rechten.
5. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de rechtbank het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van een bijzonder geval terecht in stand heeft gelaten. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 23 van de WW is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
Ingevolge artikel 68 van de WW is artikel 23 van de WW ook van toepassing op uitkeringen ingevolge Hoofdstuk IV van de WW.
5.2. Uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat het begrip ‘bijzonder geval’ restrictief moet worden uitgelegd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 23 december 2003, LJN AO4502 en RSV 2004, 67. De Raad wijst er voorts op dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
5.3. De stelling van appellant dat het indienen van de aanvraag pas zinvol was nadat de kantonrechter vonnis had gewezen in de loonvorderingsprocedure is naar het oordeel van de Raad op goede gronden door de rechtbank verworpen. De Raad sluit zich aan bij de in 4 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Dat appellant pas begin 2005 op de hoogte kwam van het faillissement van de werkgever kan appellant evenmin baten, aangezien op dat moment nog voldoende tijd resteerde om binnen de termijn van artikel 23 van de WW een aanvraag om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV bij het Uwv in te dienen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft geen betrekking op de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de te late indiening van de aanvraag en kan ook overigens niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een bijzonder geval.
5.4. Op grond van de in 5.2 en 5.3 weergegeven overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als Griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
RH