ECLI:NL:CRVB:2008:BD3338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3517 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WW-uitkering en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 mei 2008 uitspraak gedaan. Appellant had een WW-uitkering die op 23 november 1999 was toegekend, maar deze was beëindigd na toekenning van een WAO-uitkering. Appellant stelde dat hij ten onrechte niet in bezwaar was gehoord en dat hij recht had op een WAO-uitkering van 80 tot 100% in plaats van een WW-uitkering. De Raad oordeelde dat appellant inderdaad niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, en dat het Uwv het griffierecht aan appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor het Uwv om verzoeken van appellanten zorgvuldig te behandelen.

Uitspraak

07/3517 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2007, 06/4002 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 februari 2008 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan appellant is met ingang 23 november 1999 een WW-uitkering toegekend. Die uitkering is geëindigd in verband met aan appellant achtereenvolgens toegekende uitkering krachtens de Ziektewet en krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een percentage van 80 tot 100. Bij besluit van 26 november 2002 is de WAO-uitkering met ingang van 27 januari 2003 herzien en verlaagd naar 25 tot 35%. Ingaande die datum is de WW-uitkering voortgezet. Na enige perioden van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv de WAO-uitkering bij besluit van 28 oktober 2004 met ingang van 21 september 2004 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 1 april 2005 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
1.2. Nadat het WAO-besluit van 26 november 2002 door de rechtbank bij uitspraak van 9 november 2004 was vernietigd en het hoger beroep van het Uwv tegen die uitspraak niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 5 september 2005 alsnog besloten dat appellant met ingang van 27 januari 2003 ongewijzigd in de mate van 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld dat de WW-uitkering met ingang van 21 september 2004 wordt voortgezet.
Bij besluit van 29 september 2006 (het bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van 25 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De grieven van appellant spitsen zich in hoger beroep hierop toe dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en dat hem per 21 september 2004 geen WW-uitkering maar een WAO-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toekomt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant niet is uitgenodigd voor een hoorzitting. Hoewel appellant bij brief van 9 september 2006, kennelijk in reactie op de ontvangstbevestiging van zijn bezwaarschrift, het Uwv heeft verzocht hem schriftelijk te berichten en heeft doen weten telefonisch onderhoud niet op prijs te stellen, heeft een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 27 september 2006 telefonisch met appellant contact opgenomen. Aan het slot van de hiervan opgestelde telefoonnotitie is vermeld dat appellant geen behoefte heeft aan een hoorzitting. Appellant heeft daartegenover gesteld dat hij niet heeft meegedeeld geen gebruik te zullen maken van het recht om te verschijnen op een hoorzitting.
4.1.2. Nu vaststaat dat appellant niet is uitgenodigd voor een hoorzitting, had het Uwv in het onderhavige geval alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen kunnen afzien. Vast moet dan staan dat appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord en dat die verklaring in overeenstemming is met zijn wil. Nu appellant een en andermaal heeft aangegeven dat hij niet telefonisch benaderd wenste te worden en de Raad niet kan aannemen dat voormelde telefoonnotitie een weergave inhoudt van een expliciete mededeling van appellant dat hij afziet van het recht te worden gehoord, kan niet enkel op basis van die telefoonnotitie worden geconcludeerd dat aan de voorwaarde van voormeld artikelonderdeel is voldaan. De Raad voegt daaraan nog toe dat het Uwv appellant niet telefonisch had moeten laten benaderen, waartoe blijkens een aantekening van
13 september 2006 aanvankelijk ook was besloten.
4.1.3. Op grond van het vorenstaande moet het er voor worden gehouden dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. De Raad zal derhalve, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen. Gelet op het verhandelde te zijner zitting ziet de Raad echter tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4.2.1. De grief van appellant dat hij met ingang van 21 september 2004 in plaats van een herleefde WW-uitkering recht heeft op voortzetting van zijn WAO-uitkering naar 80 tot 100% kan niet slagen, aangezien de WAO-uitkering met ingang van die datum was verlaagd naar 65 tot 80%. De Raad is overigens niet gebleken van aan het bestreden besluit klevende gebreken die in het nadeel van appellant zijn.
4.2.2. Appellant heeft zich voor en na ontvangst van het primaire besluit van 25 juli 2006 regelmatig schriftelijk tot het Uwv gewend. Uit de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de brief van appellant van 24 augustus 2006 en het bezwaarschrift van 1 september 2006, moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat appellant (tevens) heeft beoogd het Uwv te verzoeken om zijn WAO-besluit van 28 oktober 2004 te herzien, zulks na de onverkorte toekenning van de WAO-uitkering per 27 januari 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% bij het besluit van 5 september 2005 waarin geen einddatum is genoemd, terwijl er in de visie van appellant sprake is van nieuwe (medische) feiten. Het Uwv heeft de brieven van appellant ten onrechte slechts verstaan als verzoeken om informatie. Het Uwv zal appellants verzoek alsnog dienen te beoordelen als een verzoek om terug te komen van dat besluit.
4.3. Zoals besproken ter zitting van de Raad betrof een ander verzoek van appellant, onder meer te lezen in zijn brief van 6 juni 2006, het verzoek tot toekenning van schadevergoeding omdat hij door de verlaging van zijn WAO-uitkering per 27 januari 2003 schade heeft geleden. Indien op dat (of een ander door of namens appellant gedaan) verzoek om vergoeding van schade, mogelijk bestaande uit de wettelijke rente over de nabetaling van de WAO-uitkering, door het Uwv nog niet is beslist, zal het Uwv zich daarover alsnog moeten buigen.
5. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, in dier voege dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant wegens reiskosten in beroep en hoger beroep, begroot op € 21,10.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 21,10, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant ten bedrage van € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW