[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 13 november 2006, 06/5481 en 06/5482 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Tummers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 mei 2006 beëindigd op de grond dat appellant niet woont op het aan het College opgegeven adres (appellant had opgegeven te wonen in een tourcaravan op het adres [adres 1] te [woonplaats]). Aan dit besluit ligt een onderzoek van de sociale recherche ten grondslag waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2006. Het besluit van 23 mei 2006 is na bezwaar gehandhaafd en in rechte onaantastbaar geworden.
Op 1 juni 2006 heeft appellant zich bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij brief van 22 juni 2006 heeft het College appellant verzocht om vóór 30 juni 2006 diverse bescheiden over te leggen. Appellant heeft vervolgens enige gegevens overgelegd. Bij brief van 3 juli 2006 heeft het College appellant verzocht de nog ontbrekende gegevens uiterlijk op 12 juli 2006 in te leveren.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellant meegedeeld dat is besloten de aanvraag niet verder te behandelen. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 24 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant weliswaar het merendeel van de gevraagde gegevens heeft overgelegd, maar dat bewijsstukken met betrekking tot zijn woonsituatie of zijn verblijfplaats ontbreken. Daarbij heeft het College aangetekend dat appellant heeft verklaard nog steeds in de tourcaravan op het adres [adres 1] te [woonplaats] te wonen, wat gezien de uitkomst van het onderzoek van de sociale recherche niet mogelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter onder meer het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd onder punt 2 (procesverloop) van de uitspraak op te nemen dat appellant nadere stukken, gedateerd 7 november 2006, heeft ingediend, en dat niet duidelijk is geworden of deze stukken tot het procesdossier behoren.
De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat de rechtbank niet verplicht is iedere proceshandeling bij het procesverloop te vermelden. Verder heeft de Raad geconstateerd dat de door appellant bedoelde stukken onderdeel uitmaakten van het procesdossier dat de rechtbank aan de Raad heeft gezonden. Dit betekent dat zowel de rechtbank als de Raad van deze stukken kennis heeft kunnen nemen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de door het College gevraagde gegevens over zijn woonsituatie, voor zover deze niet zijn overgelegd, niet nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag, hetzij omdat deze gegevens bij het College al bekend waren (zoals een schriftelijke verklaring over zijn woon- of verblijfplaats) dan wel omdat het College wist dat die gegevens er niet waren (zoals een huurovereenkomst voor de caravan) zodat appellant daarover redelijkerwijs ook niet de beschikking had of kon krijgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de inhoud van het uitvoerige rapport van de sociale recherche over de woonomstandigheden van appellant, dat kort voor de indiening van de onderhavige aanvraag aan het College is uitgebracht. Het College beschikte wat betreft de woonsituatie van appellant dus over voldoende, recente informatie om te kunnen komen tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
Het College was dan ook niet bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet te behandelen. Aangezien de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 oktober 2006 vernietigen wegens strijd met de wet.
De Raad ziet aanleiding, mede met het oog op een beëindiging van het geschil, om met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Hij overweegt daartoe het volgende.
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Gedurende de hier van belang zijnde periode van 1 juni 2006 tot en met 24 juli 2006 woonde appellant naar eigen zeggen nog steeds in de tourcaravan. Wijziging van de omstandigheden zoals die zijn gebleken tijdens het door de sociale recherche ingestelde onderzoek en die de aanleiding hebben gevormd voor de beëindiging van de bijstand per 1 mei 2006, heeft appellant bij zijn aanvraag niet vermeld. Van een zodanige wijziging is ook niet gebleken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 24 juli 2006 dient te worden herroepen en dat de aanvraag van 1 juni 2006 moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 24 juli 2006;
Wijst de aanvraag om bijstand van 1 juni 2006 af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Nijmegen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.