op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2006, 04/5986 (hierna: aangevallen uitspraak I) respectievelijk 04/5976 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk en appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Roozeboom, werkzaam bij de gemeente Wijdemeren.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn van 26 maart 1976 tot 29 december 1982 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun relatie zijn de volgende kinderen geboren: [C.] [in] 1977, [D.] [in] 1979 en [S.] [in] 1982. Appellante heeft over de periode van 22 april 1985 tot 1 april 1994 van het College bijstand ontvangen naar de norm voor een één-oudergezin. De bijstand is beëindigd in verband met inkomsten uit de door appellante verrichte werkzaamheden.
Het College heeft appellant vanaf 1 juli 1991 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), tot 1 januari 1998 naar de norm voor een één-oudergezin en aansluitend naar de norm voor een alleenstaande. Op verzoek van appellant hanteert het College vanaf 30 september 1998 [adres], het woonadres van appellante, als zijn briefadres vanwege zijn verblijf op een motorschip dat geen officieel adres heeft in de gemeente. Appellant is vanaf die datum ook in de Gemeentelijke basisadministratie geregistreerd op dit adres.
Naar aanleiding van een in januari 2000 ontvangen anonieme melding dat appellant samenwoont met appellante heeft de sociale recherche van de Gooi- en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellanten verhoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 oktober 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om, voor zover hier van belang, bij besluit van 31 oktober 2003 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts is bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2003 herzien (lees: ingetrokken), de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.975,19 van appellant teruggevorderd en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 september 2003 tot een bedrag van € 71.708,11 mede van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Ten gevolge hiervan is aan appellant ten onrechte bijstand verleend aangezien appellante over inkomsten beschikte die ten minste gelijk waren aan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Appellant heeft op 14 januari 2004 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 4 maart 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Het College heeft bij besluit van 28 september 2004 (hierna: besluit I) de door appellant tegen de besluiten van 31 oktober 2003 en 4 maart 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tevens is bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum het door appellante gemaakte bezwaar tegen de medeterugvordering ingevolge het besluit van 31 oktober 2003 ongegrond verklaard (hierna: besluit II). Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Gelet op het eerdere huwelijk tussen appellanten heeft het College de gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw, in welke situatie in verband met het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden volstaan met de vaststelling van het gezamenlijke hoofdverblijf.
Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2005, LJN AU7657, overwogen dat dit besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag aangezien een gezamenlijke huishouding tussen ex-gehuwden met toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden beperkt is tot twee jaar na de ontbinding van het huwelijk. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gelet op de uit de relatie van appellanten geboren kinderen, op grond van artikel 3, vierde lid aanhef en onder b, van de Abw eenzelfde onweerlegbaar vermoeden van toepassing is. Tenslotte heeft de rechtbank vastgesteld dat de gezamenlijke huishouding berust op een voldoende feitelijke grondslag.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit II onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak I ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2003 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2003 dient te worden beoordeeld.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door de gezamenlijke huishouding te baseren op een andere wettelijke grondslag, dan die het College heeft toegepast. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het College naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Raad van 29 november 2005 in een aanvullend verweerschrift van 23 februari 2006 alsnog artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw aan de gezamenlijke huishouding ten grondslag gelegd. Subsidiair heeft het College daarbij gesteld dat tevens is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Appellant heeft hierop een reactie gegeven.
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande, ziet de Raad geen grond van het oordeel dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het verbod is van reformatio in peius, zoals door appellant is aangevoerd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I echter niet onderkend dat het door appellant bestreden besluit reeds vanwege de grondslagwijziging voor vernietiging in aanmerking kwam. Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak I zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2003. Nu de aangevallen uitspraak II op de onjuist gebleken aangevallen uitspraak I is gebaseerd, komen ook deze uitspraak en besluit II voor vernietiging in aanmerking.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit I en van het te vernietigen besluit II in stand kunnen blijven.
De uit de relatie van appellanten geboren kinderen leiden er in dit geval niet toe dat op basis van het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten voor de gehele hier van belang zijnde periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Daaraan staat in elk geval in de weg dat [S.] [in] 2000 18 jaar is geworden. Op dit punt wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2008, LJN BD0478.
In aanmerking genomen dat partijen zich reeds hebben uitgelaten over de vraag of er sprake is van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw, acht de Raad het vervolgens geraden te bezien of er voldaan is aan de criteria voor een op voornoemd artikel te baseren gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellante vanaf 1 oktober 1990 woonachtig is aan de [adres] te [woonplaats]. Appellant woonde volgens zijn opgave vanaf 1 juli 1991 aan boord van het motorschip ‘[naam moterschip]’, gelegen op ongeveer 800 meter van de woning van appellante. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van een afzonderlijke woonruimte op zich niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
Op grond van de in het voornoemde rapport van 30 oktober 2003 neergelegde onderzoeksresultaten, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat is komen vast te staan dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan de [adres]. Hierbij hecht de Raad betekenis aan de in het kader van het buurtonderzoek op 1 respectievelijk 2 mei 2003 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van [W.], [v.d. V.], [V.] en [d. K.], woonachtig nabij de [adres]. Deze verklaringen, die de gehele hier van belang zijnde periode bestrijken, komen voort uit eigen wetenschap, zijn gedetailleerd en onderling consistent. Voorts acht de Raad van belang dat deze verklaringen in overeenstemming zijn met hetgeen op 1 mei 2003 door [W.-L.] en [d. K.], woonachtig nabij het motorschip ‘[naam moterschip]’, tegenover de sociale recherche is verklaard en tevens in overeenstemming zijn met de inhoud van de brief van 20 september 1998 van buurtbewoner [v. V.], gericht aan het College. Bovendien ziet de Raad bevestiging voor voornoemde verklaringen in de in het onderzoeksrapport opgetekende contacten tussen appellant en de (wijk)politie inzake parkeerproblemen en aangifte van overlast in de buurt van de woning van appellante op 11 oktober 2001. Tot slot wijst de Raad op de gezamenlijk door appellanten met “[appellanten]” ondertekende brief van 22 maart 2000 gericht aan de jachthaven, waarbij als adres van appellanten de [adres] is vermeld. Uit de door appellant overgelegde correspondentie tussen hem en de verschillende instanties betreffende de ligplaats en de bestemming van de ‘[naam moterschip]’ is naar het oordeel van de Raad niet eenduidig af te leiden dat appellant in de periode hier in geding zijn hoofdverblijf aan boord van de ‘[naam moterschip]’ heeft gehad. Evenmin hebben de door appellant ingezonden getuigenverklaringen de Raad daarvan kunnen overtuigen. Daarvoor zijn deze verklaringen te weinig gedetailleerd, onvoldoende objectief en concreet en bovendien afkomstig van merendeels niet in [woonplaats] woonachtige familieleden en kennissen van appellanten.
Voorts wijst de Raad in dit kader op de aanhouding van appellant op 23 oktober 2003 in de woning van appellante, alwaar hij tevens de nacht had doorgebracht. In de woning bevonden zich aan appellant toebehorende medicijnen, kleding en schoeisel in de maat van appellant, overige persoonlijke spullen en toiletartikelen. Tevens zijn in de woning zendapparatuur, bootmotoren en technische apparatuur aangetroffen, die appellant gebruikte voor de uitoefening van zijn hobby’s. Voorts heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant over een sleutel van haar woning beschikt en heeft appellant op 21 oktober 2003 verklaard dat hij dagelijks in de woning van appellante komt in verband met zijn post, zijn medicijnen en om zijn afspraken, die appellante voor hem regelt, door te nemen. Aan de latere ontkenning van appellant van deze verklaring kan de Raad geen betekenis toekennen gelet op zijn vaste rechtspraak waaruit is af te leiden dat betrokkene in beginsel kan worden gehouden aan de tegenover een sociale recherche afgelegde verklaring. Bovendien vindt deze verklaring reeds steun in het gegeven dat appellant vijf keer per dag de in de woning van appellante aangetroffen medicijnen moet gebruiken en dat op de ‘[naam moterschip]’ op 23 oktober 2003 nagenoeg geen persoonlijke spullen noch kleding en levensmiddelen zijn aangetroffen. Dat het schip op dat moment werd verbouwd doet hieraan niet af.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Tegen deze achtergrond acht de Raad van belang dat appellant in de periode in geding doorlopend gemachtigde is geweest op een drietal op naam van appellante gestelde bankrekeningen, dat appellante in ieder geval vanaf juni 2002 als verzekeringsnemer ten behoeve van de ‘[naam moterschip]’ de voor de pleziervaartuigenverzekering verschuldigde premie betaalde en dat appellant en appellante elkaar bij het op 5 oktober 1995 opgestelde testament hebben begunstigd als ex-echtgenoten. Tevens is uit de gedingstukken op te maken dat appellant zowel de woning als de schuur van appellante gebruikte, de kinderen heeft opgevangen tijdens de werkuren van appellante en in de tuin van appellante kluste. Met het voorgaande is naar het oordeel van de Raad - eveneens - voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg.
De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van de besluiten I en II, voor zover deze worden vernietigd, in stand gelaten kunnen worden nu over de gehele periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Appellant had over de periode in geding dan ook geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Dit betekent dat hetgeen partijen over een op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw te baseren gezamenlijke huishouding hebben aangevoerd in dit geding verder in het midden kan blijven.
Vaststaat dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Ten gevolge hiervan is hem over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2003 ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook, behoudens dringende redenen, gehouden om op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw de eerder aan appellant verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding van appellant terug te vorderen.
Voorts is hiermee gegeven dat voldaan is aan de voorwaarde van artikel 84, tweede lid, van de Abw op grond waarvan de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand mede van appellante worden teruggevorderd.
De Raad is van oordeel dat de aangevoerde sociaal-medische situatie van appellanten geen dringende redenen vormen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
In de omstandigheid dat het onderzoek door de sociale recherche meer dan 3,5 jaar heeft geduurd, ziet de Raad, in aanmerking genomen dat hiervoor is vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet een zodanige strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid dat als gevolg hiervan toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen achterwege dient te blijven.
Afwijzing van de aanvraag
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellant van 14 januari 2004 strekt tot verlening van bijstand met ingang van 1 oktober 2003. Hij heeft daarbij slechts aangegeven aan boord van de ‘[naam moterschip]’ te wonen. Hiermee heeft appellant niet aangetoond dat sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag om bijstand met ingang van
1 oktober 2003 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen.
De door beide appellanten afzonderlijk ingediende verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding kunnen op grond van het voorgaande niet worden toegewezen. Er is wel aanleiding om met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden ten behoeve van appellant begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 18,84 voor gemaakte reiskosten. Ten behoeve van appellante worden deze kosten begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 25,28 voor gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
In het geding nr. 06/4350:
Vernietigt aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit I met betrekking tot de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit I in stand blijven;
Wijst het verzoek om het veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.306,84, te betalen door de gemeente Wijdemeren aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Wijdemeren aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 142,-- vergoedt.
In het geding nr. 06/4305:
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit II;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit II in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.313,28, te betalen door de gemeente Wijdemeren aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Wijdemeren aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.