ECLI:NL:CRVB:2008:BD2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2474 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting na zijn verhuizing naar een nieuwe woning. Deze aanvraag werd afgewezen omdat het College van mening was dat er geen sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn verhuizing noodzakelijk was vanwege de leefsituatie van zijn moeder, die moest verhuizen naar een aangepaste woning. Echter, de Raad oordeelt dat de urgentieverklaring voor de moeder pas na de aanvraag was toegekend en dat er ten tijde van de aanvraag geen noodzaak tot verhuizen bestond. Hierdoor kon de aanvraag voor bijzondere bijstand niet als noodzakelijk worden aangemerkt.

De Raad concludeert dat het College de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, omdat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd niet als noodzakelijke kosten in de zin van de WWB konden worden beschouwd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2474 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2007, 06/3335 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Wijnmalen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Wijnmalen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant woonde - met een onderbreking wegens verblijf in detentie - sinds begin 2001 bij zijn moeder. In oktober 2005 is appellant verhuisd naar een woning aan het adres [adres] te [woonplaats]. In verband met die verhuizing heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting. Die aanvraag is bij besluit van 24 november 2005 afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
De Raad is van oordeel dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen. Anders is dat met betrekking tot het antwoord op de vraag of die kosten noodzakelijk zijn. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat zijn verhuizing ten tijde van de aanvraag noodzakelijk was als gevolg van de leefsituatie van zijn moeder; zij moest naar een aangepaste woning verhuizen. Ter onderbouwing van dat standpunt is een aan zijn moeder op grond van haar medische problemen toegekende urgentieverklaring overgelegd. De Raad merkt echter op dat die verklaring eerst met ingang van 1 mei 2006 aan haar is toegekend en dat, zoals ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant desgevraagd is verklaard, van een verhuizing van de moeder van appellant daarvoor in elk geval (nog) geen sprake was. De omstandigheid dat aan haar reeds bij besluit van 5 september 2005 een voorwaardelijke beschikking verhuiskostenvergoeding was toegekend maakt dat niet anders. Gelet hierop bestond naar het oordeel van de Raad ten tijde van de aanvraag voor appellant geen noodzaak tot verhuizen, zodat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd onder deze omstandigheden niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt, en reeds daarom geen recht bestaat op bijzondere bijstand in de betreffende kosten. Het voorgaande betekent dat het College de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
OA