06/3928 WAO en 06/4831 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2006, 05/4058 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 9 mei 2008
Appellante en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.F. Bergman.
1.Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
2.1.Appellante is op 16 januari 1992 uitgevallen voor haar werk als caissière wegens nekklachten. Met ingang van 13 januari 1993 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
2.2.Met ingang van 30 augustus 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 mei 2006 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van heden heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank, voor zover in hoger beroep aangevochten, bevestigd.
2.3.Per 12 januari 2005 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
2.4.Bij het bestreden besluit van 24 oktober 2005 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 26 juli 2005 niet langer als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO kan worden aangemerkt, omdat het verlies van verdiencapaciteit in gangbare arbeid minder dan 15% is.
2.5.1.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische feitencomplex nagenoeg hetzelfde is als in de procedure welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2006.
De rechtbank heeft in de thans in hoger beroep aangevochten uitspraak volstaan met een verwijzing naar haar eerdere uitspraak. Zij heeft daar aan toegevoegd dat de informatie van keel-, neus- en oorarts prof. dr. W.J. Oosterveld en de neuropsychologe E. van der Scheer uit 1996 dusdanig gedateerd is dat aan deze informatie kan worden voorbijgegaan, temeer daar appellante niet heeft aangegeven waarom deze informatie nog actueel is op de datum hier in geding, 26 juli 2005. Met betrekking tot het rapport van de manueel geneeskundige R. Brouwer, gedateerd 21 november 2005, heeft de rechtbank overwogen dat dit reeds eerder in de overwegingen in de uitspraak van 11 mei 2006 is meegenomen. Ook dit rapport heeft geen betrekking op de in geding zijnde datum.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellante op 26 juli 2005 ongewijzigd belastbaar moet worden geacht, zodat van een per die datum toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake is.
2.5.2.Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, wegens het ontbreken van een nadere motivering bij de zogenaamde “G’s”, de tweede release van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet voldoet aan een als een toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schattingsbesluit in een concreet geval. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met aanvullende bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1De Raad zal eerst het hoger beroep van appellante beoordelen.
3.1.1Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Ook in hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat haar beperkingen tot het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellante is het evenmin eens met de afwijzing van de door haar gemaakte proceskosten, voor zover deze betrekking hebben op de bemoeienissen van de door haar geraadpleegde manueel geneeskundige R. Brouwer.
3.1.2.Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de beroepsgronden van medische aard afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst in dit verband tevens naar het in hoger beroep door het Uwv ingezonden rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 18 oktober 2006, met inhoud en strekking waarvan de Raad zich kan verenigen.
3.1.3.Dit deel van het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel.
3.2.1.Wat betreft de kosten van Brouwer stelt de Raad vast dat appellante in beroep vergoeding daarvan heeft geclaimd doch dat de rechtbank daarover in haar uitspraak geen expliciete beslissing heeft genomen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij deze kosten heeft afgewezen.
3.2.2.Naar het oordeel treft de daarop betrekking hebbende beroepsgrond van appellante doel. Niet valt in te zien waarom deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Doende wat de rechtbank had dienen te doen, zal de Raad het Uwv alsnog veroordelen deze kosten tot een bedrag van € 116,80 te vergoeden.
3.3.Over het hoger beroep van het Uwv oordeelt de Raad als volgt.
3.3.1.Het Uwv heeft in een uitvoerig beroepschrift uiteengezet dat en waarom het zich met het oordeel van de rechtbank over het CBBS niet kan verenigen. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv naar voren gebracht dat thans dient te worden vastgesteld dat met de inmiddels door de Raad na de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het CBBS gewezen nadere uitspraken, waarvan in het bijzonder de uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971, 9973, 994, 9976 en 9980), de tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde (principiële) bezwaren grotendeels reeds tot een beoordeling door de Raad hebben geleid, waarmee die bezwaren in zoverre als achterhaald zijn te beschouwen.
3.3.2.De Raad deelt deze analyse van het Uwv. De Raad heeft, voor zover hier van belang, in zijn vorengenoemde uitspraken van 12 oktober 2006 blijk gegeven van het oordeel dat met de naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte systeemaanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
3.3.3.De rechtbank heeft, gelet op hetgeen de Raad dienaangaande heeft overwogen in zijn uitspraken van 12 oktober 2006, het gelijk aan haar zijde waar zij heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige niet zonder nadere motivering door het systeem aangebrachte signaleringen “M” mocht omzetten in een “G”. Alle signaleringen dienen, zo heeft de Raad in die uitspraak overwogen, van een afzonderlijke toelichting te worden voorzien waaruit blijkt dat en waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts nodig zal zijn. Overigens behoeft, zo heeft de Raad tevens overwogen, een motivering niet steeds even uitgebreid te zijn.
3.3.4.In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters in een rapport van 23 januari 2007 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies besproken in het licht van de voormelde uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 en zijn alle in die functies voorkomende signaleringen alsnog van een afdoende toelichting voorzien.
4.Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan het Uwv is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5.Tevens acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 116,80, betrekking hebbend op de kosten van deskundige Brouwer die aan appellante verslag heeft uitgebracht, derhalve in totaal € 760,80.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 oktober 2004 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 760,80, te betalen door het Uitvoeringsinsituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2008.