[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 april 2005, 04/1738 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:Uwv).
Datum uitspraak: 23 mei 2008
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft een expertise van de psychiater J. Fiolet van 5 september 2006 ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd door overlegging van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan van 29 september 2006. Hierop volgde een reactie van Fiolet van 20 november 2006.
De Raad heeft de psychiater prof. dr. E. Hoencamp benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van dit onderzoek heeft de deskundige in augustus 2007 verslag uitgebracht. Hierop is door appellant gereageerd met inzending van de concept-brief van de arts/gedragstherapeut M.W. Elink Schuurman van 1 juni 2007. Vervolgens heeft de deskundige een nader rapport van 8 oktober 2007 ingezonden. Naar aanleiding van van de zijde van appellant ingebrachte reacties hierop heeft de deskundige op 24 januari 2008 andermaal een rapport uitgebracht. In reactie hierop bracht de gemachtigde van appellant op 31 maart 2008 nog een verslag van 28 maart 2008 van een expertise van de psychiater H. van der Veen en de klinisch psycholoog A. Nooteboom in.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als bemiddelaar onroerend goed. Naar aanleiding van zijn op 12 december 2003 gedagtekende aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is appellant op 5 februari 2004 onderzocht door de verzekeringsarts D. Baartse. In een rapport van 11 februari 2004 noteerde Baartse dat de bedrijfsactiviteiten sinds 1999 in wisselende mate onderbroken zijn geweest door ziekte (basaalcelcarcinoom) en medische behandelingen (wenkbrauwreconstructies), dat appellant gewag maakte van depressiviteit in december 2001/januari 2002, dat in 2002 weer twee operaties in verband met wenkbrauwverfraaiing plaatsvonden en dat in 2003 moeheid, futloosheid en pijnklachten in nek, rechter schouder en rechter arm weer op de voorgrond stonden. Baartse stelde bij zijn psychisch onderzoek vast dat de stemming van appellant niet mat of depressief was en dat er geen duidelijke tekenen van concentratie- of geheugenzwakte waren. Baartse bepaalde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 januari 2001 en hij nam daarbij in aanmerking dat een wenkbrauwreconstructie met de nodige complicaties in januari 2001 plaatsvond, dat appellant in juli 2001 gewag maakte van moeheid, spierpijn en concentratie- en geheugenzwakte, waarna neuropsychologisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen opleverde. In een kritische Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML), welke zag op 30/31 december 2001 nam Baartse naast enkele fysieke beperkingen ook beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) op. Omdat ook in 2003 geen organische verklaring voor de toen weer naar voren gekomen klachten van appellant werd gevonden zag Baartse geen reden voor het opstellen van een gewijzigde FML. Bij het arbeidskundig onderzoek werd appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk conform de bij de aanvraag gevoegde werkomschrijving en voor een aantal geduide functies, waarbij in verband met dit laatste geen relevant verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld. Vervolgens nam het Uwv het besluit van 1 april 2004, waarbij aan appellant geen uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) werd toegekend omdat hij op en na 30 december 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
2. In de bezwaarprocedure onderschreef de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Tan, die niet de hoorzitting bijwoonde, het onderzoek van Baartse. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 2 september 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2004 ongegrond.
3.1. In beroep heeft appellant een uitvoerige, door hemzelf opgestelde werkomschrijving ingediend. Het Uwv heeft bij brief van 1 april 2005 de reactie van de bezwaararbeidsdeskundige weergegeven, welke inhield dat deze omschrijving niets anders is dan een uitwerking van de reeds eerder door appellant overgelegde werkomschrijving. De bezwaararbeidsdeskundige handhaafde dan ook de conclusie dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk.
3.2. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en de uit de genoemde brief van 1 april 2005 sprekende opvatting over de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. Gelet op dit laatste behoefde de door het Uwv aan het bestreden besluit mede ten grondslag gelegde theoretische schatting volgens de rechtbank geen bespreking meer.
4.1. In hoger beroep heeft appellant – kort gezegd – het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestreden. In de ter onderbouwing van het standpunt van appellant overgelegde rapporten van de in rubriek I van deze uitspraak vermelde psychiater Fiolet is sprake van een eenmalige ernstige depressieve episode, waarvan appellant inmiddels is hersteld, maar welke volgens Fiolet leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid in de periode eind 2000 tot begin 2006.
4.2. Het Uwv heeft zich met het standpunt van appellant niet kunnen verenigen, getuige onder andere de reactie van Tan op de conclusies van Fiolet.
4.3.1. De door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater Hoencamp heeft in zijn in rubriek I vermelde rapport onder andere de beschikbare medische gegevens rond de datum in geding en de overige voorhanden medische informatie besproken, psychiatrisch onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant ten tijde van zijn onderzoek in
mei 2007 geen specifieke psychopathologie had, dat op de datum in geding sprake was van depressieve klachten, mogelijk als reactie op gecompliceerd verlopende operaties en toenemende zakelijke problemen. Daarbij wees Hoencamp ook op de persoonlijkheids-structuur van appellant als belangrijke factor. Hoencamp onderschreef de (K)FML en achtte appellant geschikt voor zijn eigen werk en de geduide functies.
4.3.2. Naar aanleiding van de als reactie toegezonden concept-brief van 1 juni 2007 van Elink Schuurman op het verzoek van Hoencamp om informatie, welke Hoencamp kennelijk niet eerder heeft bereikt, de reactie van Hoencamp en de daarop door Elink Schuurman ingezonden brief van 5 december 2007 heeft Hoencamp op 24 januari 2008 andermaal gereageerd. Hoencamp gaf uiteindelijk aan dat op voorhand niet kon worden verworpen dat bij appellant ook op de datum in geding sprake was van een depressie, zoals Elink Schuurman, bij wie appellant eerst in 2004 in behandeling was gekomen, had gediagnosticeerd. Hoencamp kon echter geen aanwijzingen vinden dat de mate en ernst van de depressie zodanig was dat hij zijn aanvankelijk oordeel over de door Baartse vastgestelde beperkingen diende te herzien.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat Hoencamp in zijn reactie op de brief van Elink Schuurman van 5 december 2007 serieus is ingegaan op de door deze behandelaar gestelde diagnose. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
5.2. De Raad tekent verder aan dat ook de beschikbare medische informatie ten tijde van de datum in geding er niet op wijst dat op dat tijdstip zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan in de FML zijn opgenomen en door Hoencamp zijn onderschreven. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat de in beroep overgelegde verklaringen van een artsenechtpaar, dat appellant in 2001 enige malen bezocht, niet tot stand zijn gekomen in een behandelsituatie. Ter zitting is immers van de zijde van appellant bevestigd dat hier sprake was van een relatie voortkomend uit de verkoop van een woning aan dit echtpaar. Voorts bleek, zoals ook Baartse aangaf, uit het op advies van dit echtpaar verrichte neurologisch en neuropsychologisch onderzoek niet van een verklaring voor de klachten van appellant.
De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat uit de in rubriek I vermelde expertise van Van der Veen en Nooteboom valt af te leiden dat op de datum in geding meer of andere beperkingen zouden moeten worden gesteld dan door het Uwv zijn aangenomen.
5.3. De Raad volgt de deskundige tevens in zijn oordeel dat appellant op de datum in geding geschikt moest worden geacht voor zijn eigen werk. Dit oordeel ligt in lijn met het door het Uwv gegeven oordeel over de door appellant ingebrachte werkomschrijving.
6.1. De Raad komt al met al tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het vorenstaande laat onverlet dat, voorzover appellant van mening is dat zijn arbeidsongeschiktheid vanwege psychische klachten in de loop van 2003 is toegenomen en zulks alsnog beoordeling zou vereisen, hij zich met een verzoek daartoe tot het Uwv kan wenden.
6.2. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008.