[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2007, 06/3572 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Millingen aan de Rijn (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Diepeveen, werkzaam bij de gemeente Millingen aan de Rijn.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het netto-minimumloon omdat hij de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander. In verband met de inwerkingtreding van een nieuwe gemeentelijke toeslagenverordening op 1 januari 2005 heeft het College bij besluit van 1 september 2005 het recht op bijstand van appellant per 1 september 2005 herzien, in die zin dat de norm is verlaagd met € 201,71 per maand, zijnde 18% van de norm voor gehuwden. Het College heeft hierbij overwogen dat appellant inwonend is bij zijn moeder en geen kosten voor huur of hypotheeklasten heeft.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 1 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juni 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 27 van de WWB kan het College de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente Millingen aan de Rijn de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2005 van de gemeente Millingen aan de Rijn (verder: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening bedraagt de toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder 10% van de gehuwdennorm indien buiten hem een of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB 18% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden.
Niet in geschil is dat appellant en zijn moeder in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad echter van oordeel dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat hij huurlasten heeft. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en neemt deze over. Daaraan voegt de Raad nog toe dat de door appellant in hoger beroep overlegde bankafschriften niet tot een ander oordeel leiden reeds omdat deze afschriften zien op een andere periode dan de periode ten tijde in geding. Evenmin kunnen het handgeschreven overzicht van de huurbetalingen van appellant aan zijn moeder en de verklaring van zijn moeder de Raad tot een ander oordeel brengen nu noch deze verklaring noch dit overzicht worden ondersteund door controleerbare en verifieerbare gegevens.
De Raad ziet voorts geen grond om te oordelen dat het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening op zichzelf in strijd komt met de WWB.
Artikel 18, eerste lid, van de WWB bevat echter daarnaast de verplichting de bijstand af te stemmen op de omstandigheden en middelen van de belanghebbende. Deze verplichting kan meebrengen dat in voorkomende gevallen bij de verlening van bijstand behoort te worden afgeweken van de in artikel 5 van de Verordening neergelegde regels voor verlaging. Door in dit geval de norm te verlagen met 18% van de gehuwdennorm, terwijl al sprake was van (slechts) een toeslag van 10% wegens woningdeling, heeft het College appellant feitelijk geconfronteerd met een dubbele verlaging als gevolg van zijn woonsituatie, enerzijds omdat hij (onder meer) zijn woonkosten zou kunnen delen en anderzijds omdat hij geen woonkosten heeft. Daarmee heeft het College ten onrechte onvoldoende acht geslagen op het totale effect voor appellant van een dergelijke cumulatie. In die situatie heeft het College naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid kunnen besluiten onverkort toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5 van de Verordening.
Nu de rechtbank het voorgaande niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 juni 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft de daarin neergelegde verlaging van de norm met 18% van de gehuwdennorm. De Raad zal het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006 voor zover het betreft de verlaging van de norm met 18% van de gehuwdennorm;
Draagt het College op in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Millingen aan de Rijn;
Bepaalt dat de gemeente Millingen aan de Rijn het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.