[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 juli 2006, 05/1823 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 mei 2008
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen en Scheers Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs. Appellante is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.1. Appellante, geboren [in] 1986, heeft van 1999 tot 2001 opleiding gehad aan het VMBO. Daarna heeft zij een jaar speciaal onderwijs gevolgd op ZMOK-school, de Ortholaan in Roermond. Laatstelijk is zij vanaf 22 augustus 2002 als verkoopmede-werkster werkzaam geweest voor 20 uur per week op basis van een BBL- overeenkomst (50% werken en 50% school). Op 9 september 2002 is zij betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval in verband waarmee zij op 10 september 2002 haar werkzaamheden heeft gestaakt.
1.2. Appellante heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering omdat appellante al volledig arbeidsongeschikt was op het moment dat de WAO-verzekering een aanvang nam.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet in strijd te achten is met de zorgvuldigheidsvereisten. Het Uwv heeft zich, gelet op de medische rapportages en de medische voorgeschiedenis van appellante zoals die uit het dossier blijkt, naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante ook al op 22 augustus 2002, het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, volledig arbeidsongeschikt was, nu uit de diverse medische gegevens kan worden opgemaakt dat de beperkingen van appellante, waardoor zij – per einde wachttijd - volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, al ten tijde van de aanvang van de verzekering bestonden. Gelet hierop hoefde er naar het oordeel van de rechtbank ook geen nader arbeidskundig onderzoek met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) te worden ingesteld. De rechtbank was voorts van oordeel dat uit de inhoud van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige tezamen hebben geconcludeerd dat er sprake is van geen duurzame benutbare mogelijkheden. Verder bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding een onderzoek in te stellen naar het functioneren van appellante en de reden van beëindiging van de door appellante vervulde dienstverbanden. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd de bij aanvang bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van appellante buiten aanmerking te laten.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat niet in geschil is de datum van aanvang van de verzekering, 22 augustus 2002.
Voorts heeft appellante, evenals in beroep, in hoger beroep aangegeven dat niet ter discussie staat dat zij als gevolg van het haar op 9 september 2002 overkomen ongeval als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen is. Dat er reeds daarvóór sprake was van klachten en beperkingen staat volgens appellante evenmin buiten kijf. Appellante blijft evenwel bestrijden dat de volledige arbeidsongeschiktheid reeds voor 22 augustus 2002 zou hebben bestaan.
3.3. De Raad is in dit verband met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering en stelt zich achter hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Dat er eerst na het ongeval sprake zou zijn geweest van een dermate verslechtering van de psychische toestand van appellante leidend tot een volledige arbeidsongeschiktheid acht de Raad gelet op de in het dossier aanwezige medische stukken - die er naar het oordeel van de Raad op wijzen dat er bij appellante al sinds de pubertijd sprake was van (ernstige) psychische klachten - niet aannemelijk.
3.4. Ook de overige door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden zijn gelijkluidend aan die in beroep en hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter, J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.