[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2007, 06/8929 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2008.
Namens appellant heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Degelink voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant werkte vanaf januari 1990 bij [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van salesmanager Vers Distributie. In november 2005 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat hij uit zijn functie wordt ontheven, omdat hij niet meer kan voldoen aan de eisen die de functie stelt. Aan appellant zijn vervolgens de functies van saneringscoördinator en medewerker bij de afdeling Inkoop aangeboden, waarbij appellant is meegedeeld dat ook een combinatie van deze functies tot de mogelijkheden behoort. Appellant heeft deze functies geweigerd. Volgens hem functioneerde hij in de functie van salesmanager naar behoren en betekenden de aangeboden functies een aanzienlijke teruggang voor hem. Vervolgens heeft de kantonrechter, op verzoek van de werkgever en na formeel verweer van appellant, de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2006 ontbonden, onder toekenning aan appellant van de overeengekomen vergoeding van € 98.913,--.
2.2. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het Uwv de door appellant gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant heeft nagelaten de aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant, door vast te houden aan zijn oorspronkelijke functie en de aangeboden functies zonder meer te weigeren, artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW geschonden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was de aangeboden arbeid, gelet op de opleiding, achtergrond en ervaring van appellant, passend.
4. In hoger beroep betwist appellant dat de aangeboden functies passend waren. Appellant stelt verder dat hij de aangeboden functies in redelijkheid heeft mogen weigeren, omdat hij zijn eigen functie, waarvoor hij zich geschikt achtte, wilde blijven vervullen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of appellant, in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, dient te worden onderzocht of de aangeboden werkzaamheden zijn aan te merken als passende arbeid. In artikel 24, vierde lid, van de WW is bepaald dat als passende arbeid wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
5.2. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van de gedingstukken niet worden beoordeeld of de aangeboden functies van saneringscoördinator en medewerker inkoop, dan wel een combinatie van deze functies, voor appellant passend zijn. In het dossier is geen enkele omschrijving opgenomen van de tot deze functies behorende werkzaamheden en ook over de omvang van de werkzaamheden bevat het dossier geen informatie. Voorts ontbreekt een overzicht van appellants werkervaring en opleiding(en). De Raad is van oordeel dat het Uwv, door hiernaar geen onderzoek te verrichten alvorens het bestreden besluit te nemen, gehandeld heeft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
5.3. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad informatie verstrekt over de inhoud van de hem aangeboden functies. Volgens appellant is de saneringscoördinator belast met het terugbrengen van een aantal artikelen. Dit betreft volgens hem geen volledige, noch een permanente dagtaak. De functie van inkoper ziet volgens appellant op het op afroep bestellen van producten bij fabrikanten en het een paar keer per jaar voeren van gesprekken over de prijs-/kwaliteitverhouding van de producten. Volgens appellant is deze functie niet passend omdat hij geen enkele ervaring met inkoop heeft en omdat ook deze werkzaamheden, die werden opgedragen ter vervanging van een zieke, maar inmiddels weer werkzame collega, tijdelijk waren.
5.4. Naar het oordeel van de Raad biedt deze nadere - eenzijdige - informatie te weinig feitelijke grondslag om een oordeel te kunnen geven over de passendheid van de aangeboden functies. Met name kan niet worden vastgesteld of het reële werkzaamheden betrof. Ten aanzien van de functie van inkoper is voorts de vraag of appellant die werkzaamheden met zijn krachten en bekwaamheden zou kunnen verrichten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.5. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden, ligt het niet op de weg van de Raad om zich uit te spreken over de vergoeding van schade als door appellant gevorderd. Het ligt in de rede dat het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre het aangewezen is om schade te vergoeden. Tevens dient het Uwv bij het nemen van het nieuwe besluit aandacht te besteden aan het op grond van artikel 7:15 van de Awb gedane verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op in totaal € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008.