de erven van [Betrokkene] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2006, 05/5211 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 3 november 2007 overleden. Appellanten hebben kenbaar gemaakt de procedure voort te willen zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Appellanten zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Betrokkene was vanaf 1 februari 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze arbeidsovereenkomst is op 1 februari 2005 van rechtswege geëindigd. Betrokkene heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd en daarbij verzocht hem ook een vervolguitkering toe te kennen. Bij besluit van 16 maart 2005 is aan betrokkene met ingang van 1 februari 2005 een loongerelateerde uitkering toegekend. Bij brief van 20 april 2005 heeft betrokkene verzocht om ook een beslissing te nemen over zijn recht op een vervolguitkering en bij brief van 25 april 2005 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de weigering om op zijn verzoek om een vervolguitkering te beslissen. Het Uwv heeft deze brieven aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2005 en heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit van 20 juni 2005, onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kennelijk ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat betrokkene geen recht heeft op een vervolguitkering, omdat deze uitkering met ingang van 11 augustus 2003 is vervallen en betrokkene niet valt onder het in artikel 130h van de WW neergelegde overgangsrecht, aangezien zijn eerste werkloosheidsdag niet voor 11 augustus 2003 is gelegen en zijn dienstverband niet door opzegging of ontbinding is geëindigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in artikel 130h, eerste lid, van de WW al sprake is van een discriminerend onderscheid tussen een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd en een arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd vindt dit onderscheid naar het oordeel van de rechtbank een objectieve rechtvaardiging in het essentiële verschil tussen deze overeenkomsten. Met betrekking tot het beroep van betrokkene op Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep overweegt de rechtbank dat deze richtlijnen zien op de verhouding tussen werkgever en werknemer, onder erkenning van het gegeven dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, en derhalve niet zien op de situatie waarin een werknemer na afloop van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aanspraak wenst te maken op een WW-uitkering. Ook uitgelegd naar het doel valt betrokkene naar het oordeel van de rechtbank niet onder artikel 130h, eerste lid, van de WW. In dit verband overweegt de rechtbank dat betrokkene al vanaf 8 augustus 2003 rekening heeft kunnen houden met de gewijzigde situatie, zodat bij hem gedurende bijna anderhalf jaar niet langer de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen bestaan dat hij in aanmerking zou komen voor een vervolguitkering.
4. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op door hem gestelde formele gebreken in het bestreden besluit. Voorts heeft betrokkene gesteld dat de rechtbank een onjuiste toepassing aan het non-discriminatiebeginsel heeft gegeven door de desbetreffende richtlijnen slechts van toepassing te achten op arbeidsovereenkomsten en niet op daaraan gerelateerde uitkeringen. Volgens betrokkene dienen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te worden gesteld.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Met betrokkene is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangevoerde grieven van formele aard. Daarmee heeft de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet beslist op de grondslag van het beroepschrift. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, deze stellingen alsnog beoordelen.
5.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv de brieven van betrokkene van 20 en 25 april 2005 terecht heeft aangemerkt als bezwaar gericht tegen het besluit van 16 maart 2005, aangezien dit besluit een impliciete weigering inhoudt een vervolguitkering aan betrokkene toe te kennen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv wel de hoorplicht geschonden. De Raad overweegt in dit verband dat tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van artikel 7:3 van de Awb in het algemeen met grote terughoudendheid dient te worden besloten en dat met het gebruik van het woord “kennelijk” in onderdeel b van artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien als in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan het Uwv aannam, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Het Uwv had alvorens tot het bestreden besluit over te gaan betrokkene ten minste de gelegenheid moeten bieden om zijn stelling dat hij recht had op een vervolguitkering op een hoorzitting toe te lichten, temeer nu betrokkene het Uwv te kennen had gegeven dat hij zijn gronden nog wilde aanvullen, het Uwv hem bij brief van 18 mei 2005 had meegedeeld dat hem daartoe de gelegenheid zou worden geboden, maar die mogelijkheid niet heeft gegeven.
5.3. De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad is namelijk van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten betrokkene geen vervolguitkering toe te kennen en stelt zich volledig achter de daarop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Raad geen aanleiding.
6. Van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het door betrokkene in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008.