[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 januari 2007, 06/1189 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijstand van 11 april 2005.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft appellant zich tot het College gewend met het verzoek op grond van de Wet Bescherming Persoonsgegevens om toezending van alle relevante informatie die geleid heeft tot die afwijzende beslissing. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij die informatie bij voorkeur in de vorm van kopieën van de desbetreffende stukken wil ontvangen.
Bij brief van 19 oktober 2005 heeft mr. Kleyn het College meegedeeld dat hij appellant bijstaat bij zijn beroepschrift en verzocht om toezending van het besluit van 13 juli 2005 en de rapportage, waar dit besluit op is gebaseerd.
Bij besluit van 19 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad partijen in de kennisgeving van de behandeling ter zitting heeft laten weten dient, alvorens een inhoudelijk oordeel kan worden gegeven over deze zaak, ambtshalve te worden vastgesteld of het College terecht heeft aangenomen dat sprake was van een ontvankelijk bezwaarschrift. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Nu de brief van 9 augustus 2005 van appellant, die als opschrift draagt: “verzoek om informatie over dossier”, niet meer bevat dan de hiervoor weergegeven passages kan die brief niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift in de zin van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College heeft derhalve ten onrechte deze brief als bezwaarschrift bestempeld.
Het schrijven van de raadsman van appellant van 19 oktober 2005 kan wel als een inleidend bezwaarschrift tegen het besluit van 13 juli 2005 worden aangemerkt. Met betrekking tot dit bezwaarschrift stelt de Raad vast dat dit (ruim) buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van dat besluit is ingediend. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Een en ander betekent dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 december 2005 vernietigen. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het College te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en € 344,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2005;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2005 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.