[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2007, 06/179 en 06/181 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 07/2966 WWB en 07/2967 WWB, plaatsgevonden op 8 april 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen en waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen. Tevens is verschenen de door appellant meegebrachte getuige A. [getuige] (hierna: [getuige]) te Hoogeveen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 9 mei 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten voor het College werkzaamheden en inkomsten hebben verzwegen heeft de Sociale Recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Het College is op grond van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 28 juni 2005, tot de conclusie gekomen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van shoarmazaak [naam bedrijf].
Bij besluiten van 18 juli 2005 en 8 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 27 juni 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 4 mei 2004 tot en met 31 mei 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.083,52 van appellanten teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 juni 2005, 18 juli 2005 en 8 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt met betrekking tot de grief van appellanten dat de rechtbank ten onrechte de getuige [getuige] niet heeft gehoord het volgende. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellanten de rechtbank verzocht het onderzoek ter zitting te schorsen om appellanten in de gelegenheid te stellen hun getuige [getuige], die niet aanwezig was, op een later tijstip ter zitting te laten horen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank, gelet op de stukken waarover de rechtbank de beschikking had en het tijdstip waarop het verzoek is gedaan, in redelijkheid kon besluiten niet van de in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid gebruik te maken.
De Raad stelt vervolgens vast dat met betrekking tot de intrekking volgens vaste rechtspraak hier beoordeeld dient te worden de perioden van 4 mei 2004 tot en met 18 juli 2005 (appellant) en van 4 mei 2004 tot en met 8 augustus 2005 (appellante).
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen, waarvan met name de verklaringen die appellant en [getuige] op 16 juni 2005 ten overstaan van de Sociale Recherche hebben afgelegd een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden ten behoeve van [naam bedrijf] heeft verricht. Genoegzaam is daaruit naar voren gekomen dat de bemoeienis van appellant met [naam bedrijf] verder strekte dan slechts het verrichten van hand- en spandiensten, in de vorm van het incidenteel adviseren van de eigenaar [getuige]. De activiteiten van appellant moeten als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant de administratie van [naam bedrijf] doet, onderhandelt met de groentehandelaar en de slager en anderszins contacten onderhoud ten behoeve van [naam bedrijf]. Voorts is appellant betrokken geweest bij de verbouwing van [naam bedrijf] in de periode van juli 2004 tot november 2004, in die zin dat hij adviseerde over de inrichting van het bedrijf en dat hij in dat verband een tekening heeft gemaakt en betrokken was bij de aankoop van toiletten. Appellanten hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat dit rapport op essentiële onderdelen onjuist is en dat het College bij zijn besluitvorming niet op de door appellant en [getuige] afgelegde en door hen ondertekende verklaringen had mogen afgaan. Daarbij komt dat de verklaring die [getuige] als getuige ter zitting van de Raad heeft afgelegd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat tegenover de reeds afgelegde verklaringen.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van de werkzaamheden van appellant en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellanten over de in geding zijnde perioden in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.