ECLI:NL:CRVB:2008:BD2362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2137 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de plicht tot arbeidsinschakeling en verlaging van bijstand op grond van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1 februari 1992 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had de bijstand van appellant met 20 procent verlaagd, omdat hij de arbeidsinschakeling zou hebben belemmerd. Dit besluit was genomen op 23 mei 2005 en gold voor de duur van één maand. Appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het College op 28 oktober 2005.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 april 2008 behandeld, maar partijen waren niet verschenen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat appellant zich niet coöperatief had opgesteld in het re-integratietraject bij Alexander Calder BV. Hij had geweigerd te solliciteren naar lager betaalde functies en had niet adequaat gereageerd op verzoeken om zijn sollicitatiebrieven aan te passen. De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB, met name de plicht tot arbeidsinschakeling.

De Raad bevestigde de beslissing van het College om de bijstand te verlagen, omdat de gedragingen van appellant als belemmerend voor de inschakeling in de arbeid werden gekwalificeerd. De Raad vond geen aanleiding om de opgelegde verlaging te matigen, noch om van het opleggen van de maatregel af te zien. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2137 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 maart 2007, 05/1627 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 april 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en van toepassing zijnde regels verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 1 februari 1992 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 mei 2005 voor de duur van één maand met 20 procent verlaagd op de grond dat appellant de arbeidsinschakeling heeft belemmerd. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 9, derde lid, onder b, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: Maatregelenverordening).
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant zich in het kader van het door hem bij Alexander Calder BV gevolgde re-integratietraject in houding en gedrag niet coöperatief heeft opgesteld als gevolg waarvan dat traject is beëindigd, dat appellant heeft geweigerd te solliciteren naar lager betaalde functies binnen de discipline waar hij in het verleden werkzaam is geweest en dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan verzoeken om de toonzetting en inhoud van zijn sollicitatiebrieven te veranderen teneinde zijn kansen op werk te vergroten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Met het vorenstaande is gegeven dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB op hem rustende plicht tot arbeidsinschakeling. Van de hiervoor genoemde gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat van appellant, gelet op de lange duur van zijn werkloosheid en de ten behoeve van hem verrichte re-integratie-inspanningen, mocht worden verlangd dat hij zich constructief opstelde ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces en dat hij extra zorgvuldig diende om te springen met de hem in dat verband geboden kansen. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College de betreffende gedragingen terecht heeft gekwalificeerd als gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren als bedoeld in artikel 9, derde lid, onder b, van de Maatregelenverordening. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat de regelgever daarbij onder andere het oog heeft gehad op negatieve gedragingen bij sollicitaties en het onvoldoende meewerken aan een ten behoeve van betrokkene opgesteld trajectplan.
De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening bij gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR090508