[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 maart 2007, 06/3768 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 8 april 2008 plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Toxopeus verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. P.C. van Aller, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een herbeoordeling is onderzoek gedaan naar onder meer de woonsituatie van appellant. Bij een gesprek met appellant op 30 november 2005 is voorgesteld aansluitend een huisbezoek af te leggen op het adres [adres] te Zoetermeer, waar appellant volgens zijn verklaring een kamer huurt. Dit huisbezoek heeft geen doorgang kunnen vinden omdat de hoofdbewoner daarvoor geen toestemming gaf.
Hierop heeft het College bij besluit van 2 december 2005 de bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 30 november 2005. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek dat nodig was om vast te stellen of hij inwoner was van de gemeente Zoetermeer, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2006.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant met name aangevoerd dat voor het uitvoeren van een huisbezoek geen redelijke grond bestond.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 30 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de rechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 30 november 2005 tot en met 2 december 2005.
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd moet de Raad nagaan of het standpunt van het College, dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen als gevolg van schending van de op appellant rustende medewerkingsplicht door toegang te weigeren tot de door hem (mede) bewoonde woning, terecht door de rechtbank is onderschreven. De Raad verwijst hierbij kortheidshalve naar zijn uitspraken van 1 mei 2001, LJN ZB9247, 3 september 2003, LJN AF3007, en 11 april 2007, LJN BA2410 en LJN BA2436. Volgens deze rechtspraak kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand, indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
Appellant heeft op het formulier herbeoordelingsonderzoek ingevuld dat hij op kamers woont bij [C.]. In het gesprek op 30 november 2005 heeft hij verklaard op kamers te wonen bij een vriend en zijn vriendin, dat deze kamer niet afsluitbaar is, dat hij niet samen met zijn huisgenoten eet en elke maand € 150,-- contant betaalt voor de kamer.
De Raad is op grond van vorenvermelde omstandigheden van oordeel dat in dit geval geen redelijke grond aanwezig was om aansluitend aan het gevoerde gesprek op 30 november 2005 een huisbezoek af te leggen ten einde te verifiëren of appellant wel daadwerkelijk woonachtig was op bovengenoemd adres. Daartoe overweegt de Raad dat niet blijkt van concrete aanwijzingen die aanleiding kunnen vormen voor twijfel dat appellant daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonde dan wel dat hij geen inwoner van de gemeente Zoetermeer zou zijn. Appellant heeft daaromtrent immers consistent verklaard en ter zitting is door de gemachtigde van het College erkend dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de verklaring met betrekking tot het inwonen bij de [C.] en [T.] niet zou kloppen.
Uit de aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde rapportage blijkt dat ook het niet kunnen overleggen van huurbetalingsbewijzen reden is geweest om van appellant te verlangen mee te werken aan een aansluitend aan het gesprek van 30 november 2005 af te leggen huisbezoek. De Raad merkt op dat het al dan niet hebben van woonkosten van belang kan zijn voor de omvang van het recht op bijstand van appellant. Hij is echter tevens van oordeel dat het College over de verschuldigdheid en de betaling van huur meer duidelijkheid had kunnen verkrijgen op een minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek, bijvoorbeeld door de hoofdbewoner(s) te horen.
Dit een en ander betekent dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan het op 30 november 2005 af te leggen huisbezoek en voorts dat het College niet bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 30 november 2005 in te trekken.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 maart 2006 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 2 december 2005 te herroepen.
Het verzoek van appellant om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat in niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand vanaf 30 november 2005. Op de gemeente Zoetermeer rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 januari 2006; over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de daarop volgende maanden telkens een maand later en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 maart 2006;
Herroept het besluit van 2 december 2005;
Veroordeelt de gemeente Zoetermeer tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Zoetermeer;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.