[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2007, 05/5917 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 21 april 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend.
Bij brief van 28 april 2005 heeft het College aan appellant verzocht om de voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens alsnog in te leveren vóór 12 mei 2005. Daarbij gaat het - voor zover hier van belang - om alle opeenvolgende bankafschriften van de bankrekeningen van appellant over de periode van 21 januari 2005 tot en met 20 april 2005.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om vóór 12 mei 2005 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand tevens inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In dat licht heeft het College terecht inzage in de bankafschriften over de periode van 21 januari 2005 tot en met 20 april 2005 verzocht. Vaststaat dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan dat verzoek, terwijl niet is gebleken dat appellant niet in staat was om de bankafschriften tijdig in te leveren.
Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 21 april 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.