[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2006, 05/4682 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2008
Namens appellant heeft drs. M.A. Spaans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht een aantal stukken uit een eerdere procedure tussen partijen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.Bij besluit van 30 augustus 1999 is aan appellant met ingang van 30 augustus 1999 een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.Aan appellant is een WAO-uitkering met ingang van 30 augustus 1999 geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt.
1.3.Appellant heeft met ingang van 30 oktober 2000 zijn werk hervat, in verband waarmee de betaling van voorschotten is beëindigd.
1.4.Bij besluit van 6 maart 2003 is de aan appellant over het tijdvak van 30 augustus 1999 tot en met 31 oktober 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, ten bedrage van € 13.842,32, van hem teruggevorderd.
1.5.Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 juli 2003 ongegrond verklaard.
1.6.Bij uitspraak van 25 mei 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
1.7.Aan appellant is met ingang van 30 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 13.842,32 een bedrag van € 3.820,56 is verrekend met de WW-uitkering, zodat een bedrag van € 10.021,76 van appellant zal worden teruggevorderd.
1.8.Bij besluit van 7 juli 2005 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2005 ongegrond verklaard.
2.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op haar uitspraak van 25 mei 2004 en het feit dat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, de onverschuldigdheid van de betaalde voorschotten en de rechtmatigheid van de terugvordering in rechte vast staan. Derhalve staat slechts ter beoordeling of het Uwv in het kader van de invordering het restant van het terug te vorderen bedrag terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 10.021,76. Nu niet in geschil is dat appellant over de periode van 30 augustus 1999 tot en met 29 februari 2000 een WW-uitkering ten bedrage van € 3.820,56 heeft ontvangen, heeft het Uwv zich in het kader van de invordering terecht op het standpunt gesteld dat na verrekening een bedrag van € 10.021,76 resteert, aldus de rechtbank.
3.In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft afgezien van invordering van het resterende bedrag. Gelet op de draagkracht van appellant is terugbetaling van dat bedrag feitelijk onmogelijk zonder dat hij in ernstige financiële problemen komt. Ten slotte is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of het Uwv wegens dringende redenen, als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, van invordering had dienen af te zien.
4.De Raad overweegt als volgt.
4.1.De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat in dit geding slechts aan de orde is of het Uwv het ter invordering openstaande bedrag juist heeft vastgesteld op € 10.021,76. Onder overneming van de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen beantwoordt de Raad die vraag evenals de rechtbank bevestigend.
4.2.De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
In de hierboven onder 1.6 genoemde op 25 mei 2004 tussen partijen gewezen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen: appellant, en voor verweerder: het Uwv:
“Eisers aanvraag om een uitkering krachtens de WAO is op 25 mei 1999 ingediend. Per 30 augustus 1999 krijgt eiser een voorschot gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 10 november 2000 ontvangt verweerder een brief van eiser waarin deze aangeeft dat hij met ingang van 30 oktober 2000 heeft hervat in zijn werk. Niet ter discussie staat dat de verstrekking van het voorschot op 31 oktober 2000 is beëindigd. Op 30 december 2002 is een begin gemaakt met de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd; op die datum is eiser door de verzekeringsarts onderzocht. Nadat het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder op 21 januari 2003 het primaire besluit genomen.
Geconcludeerd moet worden dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing op de WAO-aanvraag van eiser ruimschoots heeft overschreden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er inderdaad fouten aan verweerders kant zijn gemaakt als gevolg waarvan het primaire besluit inzake de WAO-beoordeling per einde wachttijd zo lang op zich heeft laten wachten. Nu niet is gebleken van specifieke individuele omstandigheden van de zijde van eiser die het onderzoek hebben vertraagd, moet worden vastgesteld dat de oorzaken van de vertraging in de risicosfeer van verweerder liggen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder door zo lang te wachten met het nemen van een beslissing en gedurende die vertraging langdurig voorschotten te verlenen, oneigenlijk gebruik gemaakt van de voorschotregeling.
De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijke situatie – de vertraging ligt geheel in de risicosfeer van verweerder en de vertraging is van aanzienlijke duur – in weerwil van het dwingendrechtelijk stelsel, het volledig terugvorderen van voorschotten in strijd kan zijn met het beginsel van fair play. Van strijd met dit beginsel is in ieder geval sprake indien het afwentelen van het onvermogen van verweerder tijdig te beslissen op de uitkeringsaanvraag, er toe leidt dat deze daardoor in ernstige financiële problemen geraakt. De rechtbank benadrukt dat het ernstige financiële problemen dient te betreffen die niet zouden zijn ontstaan als verweerder tijdig had beslist.
In het onderhavige geval is weliswaar door eiser gesteld dat verweerder de schade zelf dient te dragen, maar niet is gesteld dat aan de zijde van eiser ernstige financiële problemen zullen ontstaan bij terugvordering van de voorschotten. Daarnaast is in het onderhavige geval van belang dat na heropening van het onderzoek door de rechtbank uit informatie van verweerder is gebleken dat eiser recht heeft op een WW-uitkering per 30 augustus 1999. Hoewel de precieze hoogte van die WW-uitkering nog niet vast staat, is duidelijk dat er een WW-uitkering zal worden uitbetaald per 30 augustus 1999 en dat een verrekening van de terugvordering met de uiteindelijk uit te keren WW-uitkering zal plaatsvinden.
Al het voorgaande overwegende, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval terugvordering van de aan eiser verstrekte WAO-voorschotten geen strijd oplevert met het beginsel van fair play.
Evenmin heeft verweerder hetgeen eiser heeft aangevoerd hoeven aan te merken als een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien.”
4.3.Ter zitting is namens het Uwv, onder verwijzing naar de hierboven gedeeltelijk aangehaalde overwegingen, toegegeven dat het onderhavige dossier geen schoonheidsprijs verdient, dat sprake is van een slordige en trage gevalsbehandeling van de zijde van het Uwv en dat denkbaar is dat de rechtbank enigszins “op het verkeerde been gezet is” door de mededeling van het Uwv dat verrekening met de WW-uitkering zou volgen, terwijl het slechts om een zeer beperkte verrekening gaat.
4.4.Inhakend op hetgeen namens het Uwv ter zitting van de Raad is verklaard, stelt de Raad vast dat deze aspecten tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. Strikt genomen ten overvloede, geeft de Raad appellant in overweging bij het Uwv een (gemotiveerd) verzoek tot - gedeeltelijke - kwijtschelding van het ingevorderde bedrag in te dienen.
4.5.Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.