[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank (de Raad leest:) Amsterdam van 10 juli 2006, 05/2344 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2008
Namens appellant heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. Voor een weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Aan appellant, die in maart 1998 is uitgevallen voor zijn werk van schoonmaker voor vijftien uur per week, is bij besluit van 1 maart 2005 met ingang van 15 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van eveneens 1 maart 2005 heeft het Uwv deze uitkering, na een herbeoordeling, met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% werd geacht.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissende op bezwaar, laatstgenoemd besluit van 1 maart 2005 gehandhaafd met als motivering dat appellant op 1 januari 2000 in staat was zijn eigen maatgevende werk als schoonmaker te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, samengevat, overwogen dat zij, anders dan appellant, geen twijfel heeft over de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals door hem weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst. Daarvan uitgaande zag de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de maatgevende arbeid appellants krachten en bekwaamheden destijds te boven ging.
3. De standpunten van partijen zijn, samengevat, de volgende.
3.1. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij zijn standpunt, dat hij per 1 januari 2000 volledig arbeidsongeschikt was, in bezwaar voldoende heeft onderbouwd met verklaringen van zijn behandelend zenuwarts H. Loen. Ook heeft hij toen al verwezen naar een expertiserapport van de psychiater G. Nabarro - gebaseerd op in
juli 2000 verricht onderzoek - welk rapport in een door hem gevoerde procedure in het kader van de Ziektewet aan de rechtbank is uitgebracht. Nu aan dit rapport valt te ontlenen dat hij in juli 2000 leed aan een (ernstige) chronische depressieve stoornis, en toen niet in staat geacht is zijn eigen werk te verrichten, had de rechtbank, aldus appellant, meer gewicht aan dit rapport moeten toekennen.
3.2. In zijn verweerschrift heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank onderschreven, inhoudende dat het onderzoek van Nabarro vooral gericht is geweest op de medische situatie van appellant per 19 juni 1998 en dat diens onderzoek hierdoor niet leidend is voor de beoordeling van appellants belastbaarheid per 1 januari 2000.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. De Raad ziet aanleiding om de opvatting van appellant te volgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Nabarro destijds in zijn hoedanigheid van een door de rechtbank benoemde deskundige heeft gerapporteerd over de aan hem voorgelegde vraag welke beperkingen appellant had ten gevolge van ziekte of gebrek ten aanzien van het verrichten van arbeid op 19 juni 1998, alsmede over de vraag of appellant op deze datum in staat was zijn werk als schoonmaker gedurende 15 uur per week te verrichten. Daartoe heeft Nabarro in zijn rapport de diagnose opgenomen, zoals deze ten tijde van zijn onderzoek op 25 juli 2000 van toepassing was. Deze diagnose luidt: “depressieve stoornis, recidiverend, ernstig met psychotische kernmerken”. Het “huidige niveau” van appellants functioneren wordt zijns inziens belemmerd door ernstige symptomen, waarbij hij als GAF-score 50 vermeldt; zijns inziens is het hoogste niveau in het laatste jaar eveneens 50 geweest. Nabarro is tot zijn diagnose gekomen nadat hij appellant persoonlijk had onderzocht en informatie had ingewonnen en verkregen van diens huisarts en van behandelend zenuwarts Loen. Naar het oordeel van de Raad heeft Nabarro voldoende beargumenteerd hoe hij tot deze diagnose - en de daaraan door hem verbonden conclusie dat appellant op 19 juni 1998 niet in staat was zijn werk te verrichten - is gekomen.
4.1.2. De Raad heeft in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapport van 3 juni 2005 (zoals aangevuld op 21 juni 2005) hiertegen heeft ingebracht geen aanleiding gevonden om geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het rapport van Nabarro. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, te weten dat volgens de gegevens van Loen de ernstige (recidief) depressie waaraan appellant leed in het najaar van 1999 grotendeels in remissie is gegaan en hierdoor slechts beperkingen kunnen worden aanvaard ten aanzien van veelvuldige storingen en veelvuldige deadlines of productiepieken, deelt de Raad niet. Daartoe overweegt de Raad dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts met betrekking tot onderhavige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid pas in februari 2004 heeft plaatsgehad. Er lag toen geen medische informatie voor waaruit geconcludeerd kan worden dat bij appellant in januari 2000 in het geheel geen psychiatrische ziekte of stoornis aanwezig was dan wel daarmee samenhangende klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich gebaseerd op dezelfde gegevens en op hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gekomen. Alleen Nabarro heeft appellant betrekkelijk kort na de datum in geding (1 januari 2000) onderzocht en daarover gerapporteerd dat óók in het jaar voorafgaande aan 25 juli 2000 de GAF-score 50 bedroeg. Een dergelijke score houdt in dat er ernstige verschijnselen zijn of een ernstige beperking in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Ten slotte is de Raad van oordeel dat, gelet op de hierboven beschreven chronologie, eventueel resterende twijfel niet ten nadele van appellant mag strekken.
4.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het onderzoek van Nabarro niet leidend is voor de datum van 1 januari 2000. Dit betekent tevens dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant per deze datum geen recht op een uitkering ingevolge de WAO heeft. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, het beroep tegen het bestreden besluit dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4.3. Gezien het voorgaande, berust ook het primaire besluit van 1 maart 2005 tot intrekking van de uitkering per 1 januari 2000 op een onjuiste (medische) grondslag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 1 maart 2005 te herroepen. De uitkering loopt dusdoende per datum in geding (1 januari 2000) ongewijzigd door naar een mate van ongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. De Raad acht tot slot termen aanwezig het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2005;
Herroept het primaire besluit van 1 maart 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.