[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 november 2005, 05/2556 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2008
Namens appellante heeft mr. R.F. van der Ham, werkzaam bij de vakcentrale CMHF, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Ham, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellante is op 30 juni 2000 wegens vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werk als beleidsmedewerker bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Aan appellante is met ingang van 29 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarbij is een urenbeperking aangenomen van 20 uur per week.
1.2. In 2002 heeft appellante bij de eigen werkgever een functie als teamleider aanvaard, aanvankelijk op basis van een omvang van 20 uur per week, welke omvang later is uitgebreid naar 24 uur per week.
1.3. In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling is appellante op 12 november 2002 onderzocht door een arts van het Uwv. Omdat appellante niet meer in therapie is en zij meer kan opbrengen, heeft de arts geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante is toegenomen en dat de urenbeperking teruggebracht kan worden naar 30 uur per week.
1.3.1. Gelet op de hoogte van het door appellante als teamleider verdiende loon, heeft de arbeidsdeskundige de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2002 vastgesteld op 25 tot 35%. Gezien het feit dat appellante per 12 november 2002 geschikt wordt geacht voor 30 uur per week in ander werk heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat met ingang van die datum de mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% zou moeten bedragen.
1.4. Bij besluit van 20 december 2002 is de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2002 herzien en vastgesteld op 25 tot 35%.
1.5. Nadat appellante de omvang van haar arbeidsuren had uitgebreid naar 30 uur per week, heeft zij zich op 14 juli 2003 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, in die zin dat zij zich slechts in staat acht 24 uur per week te werken.
1.6. Bij onderzoek op 5 februari 2004 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellante sprake is van een somatoforme stoornis van het ongedifferentieerde type welke qua betekenis het begrip fibromyalgie omvat. Om het klachtencomplex in de huidige (door voorgangers geaccepteerde) situatie niet verder te provoceren is de verzekeringsarts er in deze situatie van uitgegaan dat appellante beperkingen ondervindt tot het verrichten van arbeid. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De verzekeringsarts achtte geen reden meer aanwezig voor een urenbeperking.
1.6.1. Met inachtneming van de in de FML omschreven belastbaarheid van appellante heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellante weer geschikt is te achten voor de maatmanfunctie van beleidsmedewerker.
1.7. Daarop is de WAO-uitkering bij besluit van 31 augustus 2004 met ingang van 2 september 2004 ingetrokken.
1.8. Bij besluit van 1 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep zijn namens appellante de eerdere grieven herhaald. Er wordt - samengevat weergegeven - staande gehouden dat sprake is van fibromyalgie, zodat er objectief gezien een medisch gebrek aan de orde is waaruit beperkingen voortvloeien. Nu er zich in de medische situatie van appellante geen noemenswaardige verbeteringen hebben voorgedaan, ligt het volgens appellante in de rede om de eerder vastgestelde urenbeperking van 30 uur per week van toepassing te achten en de mate van arbeidsongeschiktheid te handhaven op 15 tot 25%. Namens appellante is, ter onderbouwing van haar eigen opvatting dat zij gedeeltelijk buiten staat is haar eigen functie te vervullen, wederom een beroep gedaan op het oordeel van haar behandelend reumatoloog H.A. Cats die op 28 januari 2005 als diagnose fibromyalgie heeft gesteld.
4. In navolging van de rechtbank ziet de Raad deze grieven geen doel treffen.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat er sprake is van een voldoende volledig en zorgvuldig onderzoek. Daartoe overweegt de Raad dat de arts van het Uwv dossierstudie heeft verricht en dat hij appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie van behandelend reumatoloog Cats bij zijn oordeelsvorming betrokken.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens niets is gebleken op grond waarvan andere en/of zwaardere medische beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan reeds in aanmerking zijn genomen in de FML van 10 februari 2004, noch dat daaruit een medische noodzaak blijkt om een urenbeperking voor appellante aan te nemen. Dat de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, ook in het licht van de door reumatoloog Cats verstrekte informatie, de reeds in aanmerking genomen beperkingen toereikend heeft geacht en daarin evenmin reden heeft gezien om een urenbeperking voor appellante aan te nemen, kan de Raad niet voor onjuist houden. De enkele constatering van reumatoloog Cats dat sprake is van fibromyalgie betekent immers niet zonder meer dat sprake is van daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Ook in hoger beroep is appellante er niet in geslaagd haar eigen opvatting inzake de voor haar op de datum in geding geldende fysieke beperkingen aan de hand van objectief-medische gegevens te onderbouwen.
4.3. Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon, is voorts ook voor de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellante op de datum in geding, met haar medische beperkingen, in staat was tot het verrichten van de maatmanfunctie.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.