ECLI:NL:CRVB:2008:BD2206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1854 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering en de geschiktheid van functies voor betrokkene

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van 10 november 2004 vernietigd. Dit besluit weigerde betrokkene een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 mei 2008 behandeld.

De Raad overweegt dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor betrokkene. Appellant heeft ter zitting aangegeven dat de werkwijze om signaleringen met een G niet van een afzonderlijke toelichting te voorzien, niet langer wordt gehandhaafd. Dit is in strijd met eerdere uitspraken van de Raad, waarin is geoordeeld dat alle signaleringen van een afzonderlijke toelichting moeten worden voorzien.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidskundige component van de schatting onvoldoende is gemotiveerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapporten voldoende toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor betrokkene. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 363,24, en moet het griffierecht van € 37,- vergoeden.

Uitspraak

06/1854 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 februari 2006, 04/1494 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 9 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft aangegeven geen gebruik te maken van de haar geboden mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2008. Appellant was vertegenwoordigd door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 27 april 2004 heeft appellant geweigerd om aan betrokkene - in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken - een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen onder overweging dat zij per 28 november 2003 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 10 november 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd met aanvullende beslissingen over griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat het medische deel van de schatting de rechterlijke toets kan doorstaan maar dat de arbeidskundige component, ook in de beroepsfase, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen H.J. Boomgaard van 9 november 2004, M.E. van der Molen van 9 augustus 2005 en J. Langius van 4 november 2005 gegeven toelichting waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vanuit medisch oogpunt geschikt zijn voor betrokkene niet voldoende is. De kritiek van de rechtbank betreft drie punten: de in de functies voorkomende signaleringen met een G zijn niet van een afzonderlijke toelichting voorzien, er is onvoldoende gemotiveerd waarom de belasting op traplopen in de functies geen overschrijding van de belastbaarheid oplevert en de toelichting ten aanzien van de zogeheten niet-matchende punten in de rubriek persoonlijk functioneren is onvoldoende.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de door appellant ingediende gronden is het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of appellant afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht geschikt zijn voor betrokkene.
Daarbij tekent de Raad aan dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat het in het hoger beroepschrift ingenomen standpunt dat de werkwijze om signaleringen met een G niet te voorzien van een afzonderlijke toelichting wèl toelaatbaar is, niet langer wordt gehandhaafd, nu de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971) heeft geoordeeld dat alle door het CBBS op de functiebelastingen aangebrachte signaleringen - dus óók de signaleringen met een G - van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien.
De grief van appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat de door hem gegeven toelichting ten aanzien van de niet-matchende beoordelingspunten in rubriek 1 van de FML onvoldoende is om passendheid van de functies aan te nemen, slaagt.
De rechtbank is er bij haar oordeelsvorming namelijk ten onrechte vanuit gegaan dat “in de FML immers slechts beperkingen in de mogelijkheden om te functioneren worden aangenomen wanneer betrokkene minder functioneert dan de normaalwaarden van het CBBS”. De Raad gaat er bij dit citaat vanuit dat voor “worden aangenomen” moet worden gelezen “kunnen worden aangenomen”.
De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige Langius na overleg met de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 november 2005 genoegzaam heeft uiteengezet dat de in rubriek 1 van de FML aangegeven belastbaarheid op de niet-matchende beoordelingspunten concentreren (1.1) en verdelen (1.2) van de aandacht een invulling van de belastbaarheid van betrokkene op het gebied boven de normaalwaarde betreft. De bij deze aspecten gegeven toelichting is gerelateerd aan de complexiteit van de te verrichten taken, hetgeen betekent dat op het gebied van concentreren en verdelen van de aandacht eerst dan te veel van betrokkene gevergd wordt indien sprake is van functies met een opleidings-/functieniveau 5, 6 of 7. Het gegeven dat, zoals appellant in hoger beroep desgevraagd heeft meegedeeld, het meer voor de hand had gelegen de bij punt 1.1 gegeven toelichting te vermelden bij punt 1.8 en/of 1.9.10 van rubriek 1 van de FML en in zoverre sprake is van een technische onvolkomenheid, doet er naar het oordeel van de Raad niet aan af dat de voor betrokkene geldende beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren door appellant duidelijk zijn aangegeven.
De Raad kan zich voorts verenigen met de door bezwaararbeidsdeskundige Langius in overleg met de bezwaarverzekeringsarts gegeven nadere toelichting dat de gestelde beperking op aspect 1.9.6 tevens bezien moet worden in combinatie met de complexiteit van de functies.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat door appellant in de beroepsfase niet genoegzaam is gemotiveerd dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies - die maximaal opleidingsniveau 3 vragen en maximaal functieniveau 4 hebben - de belastbaarheid van betrokkene op de
niet-matchende aspecten niet wordt overschreden.
Vorenstaande vormt voor de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Vervolgens ligt opnieuw de vraag voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad onderschrijft volledig de door de rechtbank gebezigde overwegingen aangaande de houdbaarheid in rechte van de medische grondslag en het maatmaninkomen.
Nu eerst in hoger beroep de signaleringen met een G afdoende zijn toegelicht, dient het bestreden besluit te worden vernietigd, maar bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Bij dit laatste heeft de Raad tevens in aanmerking genomen dat in hoger beroep alsnog een toereikende motivering is verstrekt ten aanzien van het belastingpunt traplopen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 41,24 aan reiskosten voor betrokkene in hoger beroep, in totaal derhalve op € 363,24.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 363,24, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL