ECLI:NL:CRVB:2008:BD1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4415 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en deugdelijkheid van arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WAO-uitkering per 23 september 2003 werd herzien van 80% of meer naar 25 tot 35%. Appellante betwistte de deugdelijkheid van het medische onderzoek en de arbeidskundige beoordeling die aan dit besluit ten grondslag lagen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 april 2008 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 15 februari 2008 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv niet vertegenwoordigd was.

De Raad oordeelde dat het Uwv het besluit van 21 oktober 2004, dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, niet voldoende had onderbouwd. De Raad concludeerde dat de G-signaleringen in de geselecteerde functies niet adequaat waren toegelicht door het Uwv, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 21 oktober 2004. De Raad oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij het ook aandacht moest besteden aan het verzoek van appellante om schadevergoeding.

De proceskosten van appellante in hoger beroep werden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand en € 15,- voor reiskosten. De Raad veroordeelde het Uwv in deze kosten en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 140,- aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.T. de Kwaasteniet als leden, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

05/4412 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2005, 04/5007
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 23 september 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 21 oktober 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, zodat het Uwv zijn besluit van 21 oktober 2004 op de adviezen van deze artsen heeft kunnen baseren.
Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat op voldoende wijze is gemotiveerd dat in de functies geen belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in de voor haar opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst, overschrijden.
In hoger beroep heeft appellante zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het medische onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 7 augustus 2003 ondeugdelijk is uitgevoerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende informatie bij de behandelende sector is ingewonnen, de diagnose PTSS is miskend en er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
Naar de opvatting van appellante heeft de rechtbank in de vorengeschetste situatie ten onrechte nagelaten advies in te winnen bij een onafhankelijke medisch deskundige.
Appellante acht voorts de aan het besluit van 21 oktober 2004 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling ondeugdelijk.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv het besluit van 21 oktober 2004 heeft kunnen baseren op de door de bezwaarverzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en had ten tijde van het uitbrengen van het advies de beschikking over informatie van de appellante behandelende cardioloog dr. C.J.H.J. Kirchhof en psychiater M.R.J. Kattemölle. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de bezwaarverzekeringsarts over andere relevante informatie had kunnen of moeten beschikken.
De psychiater heeft verklaard dat hij het onwaarschijnlijk acht dat appellante per
23 september 2003 in staat was een arbeidsverhouding van 40 uur in de week aan te gaan.
De cardioloog heeft in zijn brief van 28 januari 2004 aangegeven dat hij appellante heeft medegedeeld dat een geleidelijke herintreding niet alleen zondermeer mogelijk is, maar ook bevorderlijk zal zijn voor haar algehele psychosociale en fysieke situatie. Wel heeft de cardioloog kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop herintreding in het arbeidsproces naar zijn mening dient plaats te vinden. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door deze artsen verstrekte informatie in zijn beschouwingen betrokken. Mede op basis van de verstrekte informatie is de bezwaarverzekeringsarts tot de opvatting gekomen dat appellante energetisch, psychisch en locomotoir beperkt is. Fysiek dient zij ontzien te worden, sterke temperatuurwisselingen en emotioneel belastende aspecten in werksituaties moeten worden vermeden. Deze beperkingen zijn neergelegd in de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst. Naar de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts bestaat voor gefaseerde werkhervatting in, of een urenbeperking voor functies waarin met vorenbedoelde beperkingen rekening is gehouden geen aanleiding. Nu de opvatting van de psychiater niet is onderbouwd hoefde de bezwaar-
verzekeringsarts daaraan niet het gewicht toe te kennen dat appellante daaraan toegekend wil zien.
De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie van de psychiater Kattemölle werpt geen nieuw licht op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
Nog daargelaten dat in de verklaringen van de psychiater uitdrukkelijk is opgenomen dat deze verklaringen niet geschikt zijn als rapportage of contra-expertise voor de WAO-problematiek van appellante, volgt uit deze verklaringen ook niet dat bij appellante sprake is – zoals door haar gesteld – van de aanwezigheid van PTSS. De psychiater vermeldt dat qua diagnostiek ”het meest gedacht moet worden aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met trekken uit verschillende clusters.”
Uit de verklaringen van de psychiater Kattemölle kan geenszins worden opgemaakt dat hij de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven beperkingen op psychisch gebied onvoldoende acht. Ook de informatie afkomstig van de huisarts van appellante en van de artsen T.M. van der Heiden en W. van Bork, werkzaam bij de GGD Zuid-Holland Noord, werpt geen nieuw licht op de medische situatie van appellante. Ook in deze verklaringen zijn geen gegevens vermeld die niet al bij de bezwaarverzekeringsarts bekend waren en ook uit deze gegevens volgt geenszins dat de bezwaarverzekeringsarts de bij appellante bestaande beperkingen heeft onderschat.
De Raad is onder de vorengeschetste omstandigheden – evenals de rechtbank – van oordeel dat een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige niet is aangewezen.
De grieven van appellante die zich richten tegen gebreken in het medische onderzoek dat vooraf is gegaan aan het besluit van 7 augustus 2003 kunnen buiten bespreking blijven nu het ter toets voorliggende besluit van 21 oktober 2004 kan worden gedragen door het advies van de bezwaarverzekeringsarts.
De grieven van appellante die zien op de medische component van het besluit van
21 oktober 2004 treffen mitsdien geen doel.
De grief van appellante dat de aan het besluit van 21 oktober 2004 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling ondeugdelijk is, treft wel doel.
Terecht heeft appellante erop gewezen dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zogenoemde G-signaleringen voorkomen, die ook in hoger beroep niet door het Uwv zijn toegelicht.
De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar zijn bij beide partijen bekende uitspraak van 12 oktober 2006, 06/990 WAO, 06/1110 WAO (LJN: AY9971).
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het besluit van 21 oktober 2004 dienen te worden vernietigd.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand en op € 15,- aan reiskosten. Het is de Raad niet gebleken dat appellante in beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 659,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG