de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2007, 06/1131 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 16 mei 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Geffroy, advocaat te Heerenveen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Appellante was aldaar vertegenwoordigd door mr. Th. Holtrop. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Geffroy.
1. Bij besluit op bezwaar van 27 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellante geweigerd om betrokkene voor juli 2005 tot en met maart 2006 een tegemoetkoming in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) toe te kennen. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek in de administratie van appellante niet is gebleken dat betrokkene eerder dan op 3 maart 2006 een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend en dat ingevolge artikel 4.10, lid 2, van de WTOS een tegemoetkoming niet wordt toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
2. Tegen het bestreden besluit is door betrokkene beroep ingesteld. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene al op 15 augustus 2005 een aanvraag ter post heeft bezorgd waarbij hij appellante (ook) heeft verzocht om hem voor juli 2005 tot en met maart 2006 een tegemoetkoming in de zin van hoofdstuk 4 van de WTOS toe te kennen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en diens proceskosten. Overwogen is daartoe dat betrokkene op 15 augustus 2005 een aanvraag ter post heeft bezorgd en het niet aankomen van deze aanvraag daarom niet in de risicosfeer van betrokkene valt, zodat appellante ervan dient uit te gaan dat deze aanvraag haar op 16 augustus 2005 heeft bereikt.
4.1. Appellante heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Het niet aankomen van de aanvraag van 15 augustus 2005 ligt volgens appellante wèl in de risicosfeer van betrokkene. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat betrokkene geacht moet worden het risico te hebben aanvaard dat zijn aanvraag zoek zou raken bij TNT Post en daardoor niet door appellante zou worden ontvangen, aangezien betrokkene ervoor heeft gekozen zijn aanvraag te verzenden via de gewone post en niet via aangetekende post of aangetekende post met bericht van ontvangst.
4.2. Betrokkene heeft zich in hoger beroep primair achter de overwegingen en het oordeel van de rechtbank geschaard. Daarnaast is door betrokkene gesteld dat uit de rechtspraak valt af te leiden dat indien een burger op een niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst ontkent van een door een bestuursorgaan per gewone post verzonden stuk, het bestuursorgaan uitsluitend de verzending en niet ook de ontvangst van het betreffende stuk moet aantonen. Niet valt in te zien, aldus betrokkene, waarom een ander uitgangspunt moet gelden indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan de ontvangst ontkent van een door een burger verzonden stuk. Verder heeft betrokkene nog gesteld dat de aanvraag van 15 augustus 2005 niet alleen bij TNT Post maar ook in de administratie van appellante zoekgeraakt kan zijn.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de onder 2 bedoelde aanvraag van 15 augustus 2005 op die datum ter post heeft bezorgd. Ook voor de Raad staat dit vast.
5.2.1. Kern van het geschil in hoger beroep is de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat de onder 2 bedoelde aanvraag van 15 augustus 2005, gelet op het onder 5.1 overwogene, geacht moet worden op 16 augustus 2005 te zijn ingediend. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Een aanvraag van een tegemoetkoming in de zin van hoofdstuk 4 van de WTOS is ingediend zodra hij door appellante, het ter zake bevoegde bestuursorgaan, is ontvangen en niet zodra hij is verzonden. De aanvrager kiest de wijze waarop hij zijn aanvraag indient. Daarom is de Raad van oordeel dat indien appellante de ontvangst van een aanvraag ontkent, de aanvrager in de regel het risico draagt dat niet komt vast te staan dat de bedoelde aanvraag door appellante is ontvangen.
5.2.2. Met de verzending staat de ontvangst van de aanvraag door appellante nog niet vast. In de postadministratie van appellante is de ontvangst van de aanvraag niet aangetekend. Uit hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd is de Raad noch gebleken dat deze administratie gebrekkig is, noch gebleken dat er enige andere aanwijzing is dat de aanvraag bij appellante is ontvangen.
Nu betrokkene de aanvraag heeft verzonden per gewone post komt het risico van het niet aankomen van het poststuk bij appellante voor rekening van betrokkene.
5.2.3. Ten aanzien van de onder 4.2 weergegeven stellingen van betrokkene, overweegt de Raad allereerst dat de door betrokkene bedoelde rechtspraak ziet op de verzending van besluiten en niet op het indienen van een aanvraag. Voorts wijst de Raad erop dat - anders dan betrokkene veronderstelt - uit de vigerende rechtspraak blijkt dat indien een burger op een niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst ontkent van een per gewone post verzonden besluit, het op de weg ligt van het betrokken bestuurorgaan om naast de verzending ook de ontvangst van het betreffende besluit aannemelijk te maken. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 24 juli 2007, 06/3662WWB (LJN: BB0644).
5.3. Betrokkene is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zijn onder 2 bedoelde aanvraag van 15 augustus 2005 (eerder dan op 3 maart 2006) door appellante is ontvangen. Dit betekent dat appellantes weigering om betrokkene voor juli 2005 tot en met maart 2006 een tegemoetkoming toe te kennen in rechte stand houdt.
5.4. Uit het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal het beroep van betrokkene ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.