ECLI:NL:CRVB:2008:BD1923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3208 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en uitwonendheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de studiefinanciering van betrokkene, die per 1 oktober 2004 studiefinanciering ontving naar de norm voor een uitwonende student. Na een controle door de IBG werd de uitwonendenbeurs van betrokkene omgezet in een thuiswonendenbeurs, wat leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen toelage. Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, maar de IBG verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van augustus 2005 tot en met december 2005 uitwonend was, en vernietigde het besluit van de IBG. De IBG ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 4 april 2008 heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van beide partijen gehoord. Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend, maar was wel aanwezig. De Raad overwoog dat de IBG onvoldoende bewijs had geleverd dat betrokkene in de genoemde periode thuiswonend was. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden, omdat betrokkene voldoende bewijs had geleverd van zijn uitwonendheid, onder andere door bankafschriften en verklaringen van zijn zus. De Raad oordeelde dat de IBG niet had aangetoond dat betrokkene in de periode van augustus 2005 tot en met december 2005 niet uitwonend was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J. Janssen als voorzitter. De Raad besloot dat er geen proceskostenveroordeling zou plaatsvinden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/3208 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 mei 2007, 06/1990 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 16 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontvangt per 1 oktober 2004 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2. Naar aanleiding van een door appellante uitgevoerde controle uitwonenden is bij besluiten van 30 juni 2006 (Berichten Studiefinanciering 2004, nr. 5 en 2005, nr. 4) de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs over de periode oktober 2004 tot en met december 2005 omgezet in een thuiswonendenbeurs, het bedrag vastgesteld dat betrokkene te veel aan toelage heeft ontvangen en meegedeeld dat dit bedrag een kortlopende schuld is geworden.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellante het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 30 juni 2006 gegrond verklaard, voor zover het betreft de omzetting van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs in de periode 1 november 2004 tot en met 31 juli 2005, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4. Nadien is bij besluit van 20 oktober 2006 (Bericht Studiefinanciering 2004, nr. 6) alsnog aan betrokkene over de maand oktober 2004 studiefinanciering verstrekt voor een uitwonende studerende.
2.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover gericht tegen de herziening over de maand oktober 2004 wegens het ontbreken van procesbelang, gelet op het nadere besluit van 20 oktober 2006,niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep voor zover gericht tegen de herziening over de periode augustus 2005 tot en met december 2005 is door de rechtbank – met vernietiging van het besluit op bezwaar en opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene en een aanvullende beslissing over het griffierecht – gegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor ‘eiser’ betrokkene en voor ‘verweerster’ appellante moet worden gelezen):
“Dat eisers ouderlijk huis in Enkhuizen is en dat hij ten tijde hier van belang in Sittard studeerde vormt geen punt van geschil.
Eiser heeft verklaard in de periode augustus 2005 tot en met december 2005 bij zijn zus in Maastricht te hebben gewoond. Hij heeft als bewijs daarvoor -op verzoek van verweerster- een aantal bankafschriften overgelegd.
De rechtbank overweegt dat uit de eerdergenoemde bankafschriften blijkt, dat eiser in laatstbedoelde periode op doordeweekse dagen meestal gebruik heeft gemaakt van een geld- of betaalautomaat in Maastricht en slechts enkele malen op maandag of vrijdag in of nabij Enkhuizen en dat dit op een dag midden in de week slechts in of nabij Enkhuizen is gebeurd, tijdens vakantieperiodes, in augustus en december.
Voorts overweegt de rechtbank dat, indien dit al mogelijk is, het dan toch zeer onwaarschijnlijk is, dat eiser vanuit Enkhuizen dagelijks naar school in Sittard gaat.
Gelet op bovenvermelde gegevens, bezien in onderling verband, acht de rechtbank eisers stelling, dat hij in de periode in geding niet bij zijn ouder(s) woonde, voldoende aannemelijk.
Nu, gelet op het vorenoverwogene, het bestreden besluit niet wordt gedragen door een draagkrachtige motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb, komt het wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.”.
3. Appellante bestrijdt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de herziening van de uitwonendenbeurs van betrokkene naar een thuiswonendenbeurs in de periode augustus tot en met december 2005. Appellante voert aan dat door betrokkene onvoldoende bewijs is geleverd dat hij in deze periode uitwonend was. Appellante stelt zich dienaangaande op het standpunt dat de door betrokkene overgelegde verklaring van zijn zus onvoldoende objectieve waarde heeft gezien de nauwe familierechtelijke relatie tussen betrokkene en zijn zus, dat de overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat betrokkene op doordeweekse dagen meestal gebruik heeft gemaakt van een geld- of betaalautomaat in Maastricht op geen enkele wijze bewijzen waar betrokkene woonachtig was en de omstandigheid dat de reisafstand tussen het ouderlijk huis en de school aanzienlijk is, evenmin bewijs voor uitwonendheid vormt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het geding in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode augustus 2005 tot en met december 2005 uitwonend was.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat bovengenoemde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De Raad is van oordeel dat feitelijke uitwonendheid van betrokkene in de periode augustus 2005 tot en met december 2005 op grond van het samenstel van diverse omstandigheden voldoende is aangetoond. De Raad heeft het oog op de volgende omstandigheden:
-betrokkene heeft gedurende de in geding zijnde periode in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) niet ingeschreven gestaan op het adres van zijn vader in Enkhuizen.
Het door betrokkene in bezwaar overgelegde afschrift uit de GBA van 12 juli 2006 vermeldt onder adreshistorie laatstelijk per 4 mei 2005 een adres in Lanaken te België. Met ingang van 5 april 2006 is betrokkene in de GBA ingeschreven in de gemeente Maastricht;
-vaststaat dat betrokkene voorafgaand aan en in aansluiting op de in geding zijnde periode op kamers heeft gewoond en dus uitwonend was: van oktober 2004 tot en met
juli 2005 in Lanaken te België en vanaf januari 2006 in Maastricht;
-de zus van betrokkene heeft schriftelijk verklaard dat betrokkene in de periode september 2005 tot en met december 2005 bij haar in Maastricht heeft gewoond;
-uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften blijkt dat betrokkene in de in geding zijnde periode op doordeweekse dagen veelvuldig overdag en/of ’s avonds gebruik heeft gemaakt van een geld- of betaalautomaat in Maastricht. In of nabij Enkhuizen is sporadisch op maandagmorgenvroeg of vrijdagavond gebruik gemaakt van een geld- of betaalautomaat en voorzover dit op een dag midden in de week in of nabij Enkhuizen is gebeurd was dit tijdens vakantieperiodes in augustus en december;
-de aanzienlijke reisafstand tussen Enkhuizen en Sittard. De enkele reis met de trein neemt circa drie en een half uur in beslag.
4.3. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat van de Informatie Beheer Groep een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
SSw