[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2006, 06/1135 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 25 april 2008
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens de IB-Groep is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
1.1. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft de IB-Groep het verzoek van appellante om bij de bepaling van haar aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader met ingang van 1 juni 2005 gehonoreerd.
1.2. Bij een tweetal besluiten van 14 oktober 2005 (Berichten Studiefinanciering 2005, nr. 4 en 2006, nr. 2) heeft de IB-Groep hoogte, samenstelling en bijdrage op de maximale toelage van appellante gewijzigd.
1.3. Op 17 november 2005 is namens appellante tegen de besluiten van 7 oktober 2005 en 14 oktober 2005 bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden.
1.4. Bij brieven van 14 december 2005 en 18 januari 2006 heeft de IB-Groep (de gemachtigde van) appellante verzocht de gronden van het bezwaar in te dienen. Bij de laatste brief is (de gemachtigde van) appellante nog één maal in de gelegenheid gesteld het bezwaar te motiveren, en wel binnen drie weken na dagtekening van die brief. Daarbij is (de gemachtigde van) appellante gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, indien niet tijdig de gevraagde motivering zou zijn gegeven.
1.5. De gemachtigde heeft de gronden van het bezwaar op de avond van de laatste dag van de hem vergunde termijn per post en per fax verzonden. Hij heeft het poststuk echter abusievelijk niet of niet voldoende gefrankeerd, zodat het door de IB-Groep is geweigerd. De fax heeft hij abusievelijk naar een verkeerd faxnummer gezonden.
2. Bij besluit van 22 februari 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 7 oktober 2005 en 14 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gevraagde motivering van het bezwaar is uitgebleven.
3.1. In beroep is tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de gronden van bezwaar per faxbericht van 8 februari 2006 aan de IB-Groep kenbaar zijn gemaakt.
3.2. Ten aanzien van het verzonden faxbericht heeft de IB-Groep gesteld dat haar geen verwijt treft, nu dit faxbericht niet naar een faxnummer van de IB-Groep is gezonden, maar naar een nummer in Amsterdam.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat gebleken is dat de bewuste faxbrief van 8 februari 2006 niet naar de IB-Groep is gestuurd, maar naar de rechtbank Amsterdam. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op haar geen doorzendplicht, nu niet aanstonds duidelijk had moeten zijn dat het betreffende stuk niet in het kader van een bij haar aanhangige zaak was verzonden.
5.1. In hoger beroep is namens appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante meent dat de rechtbank de bewuste fax van 8 februari 2006 had moeten doorzenden naar de IB-Groep, aangezien het aanstonds duidelijk had moeten zijn dat het betreffende stuk niet in het kader van een bij de rechtbank Amsterdam aanhangige zaak was verzonden.
5.2. In haar verweerschrift heeft de IB-Groep opgemerkt dat het zenden van post per fax naar een onjuist adres voor rekening en risico van appellante dient te komen, nu zij zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde. Ten aanzien van een mogelijke doorzendplicht van de rechtbank, onderschrijft de IB-Groep hetgeen daaromtrent door de rechtbank is beslist. Naar de mening van de IB-Groep ziet artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overigens op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift en niet op correspondentie in het kader van een dergelijke procedure.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb kan het bezwaar ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6.2. De Raad is van oordeel dat slechts aan de orde is de vraag of de gronden van het bezwaar tijdig, dat wil zeggen binnen de ingevolge artikel 6:6 van de Awb gestelde termijn voor het herstel van het verzuim, zijn ingediend. Met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15, derde lid, van de Awb acht de Raad het tijdstip van indiening van de fax bij de rechtbank bepalend voor het antwoord op de vraag of de gronden van het bezwaar tijdig zijn ingediend.
6.3. Namens appellante zijn de gronden van het bezwaar op 8 februari 2006 per fax bij de rechtbank ingediend, derhalve binnen de in de brief van 18 januari 2006 daarvoor door de IB-Groep gestelde termijn van drie weken.
6.4. Hieruit vloeit dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De IB-Groep zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad ziet geen aanleiding de IB-Groep te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante, nu de onderhavige procedure enkel en alleen het gevolg is van de onder overweging 1.5. vermelde misslagen van haar gemachtigde.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2006 gegrond;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de besluiten van 7 oktober 2005 en 14 oktober 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het griffierecht van in totaal € 143,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.