ECLI:NL:CRVB:2008:BD1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-197 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 1 december 2006 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 april 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze bijstand werd per 1 juli 2004 beëindigd. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had besloten tot intrekking van de bijstand, omdat appellante van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene].

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de gedingstukken, waaronder een verklaring van appellante en bevindingen van een huisbezoek, voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] samenwoonden. Appellante voerde aan dat zij niet in staat was om een juiste verklaring af te leggen vanwege het gebruik van antidepressiva, maar de Raad oordeelt dat er geen medische gronden zijn die dit ondersteunen. De Raad benadrukt dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid niet relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand.

De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van de bijstand terug te vorderen. De beslissing van het College om tot volledige terugvordering over te gaan, wordt door de Raad als niet onredelijk beschouwd. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/197 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2006, 05/9247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Voor appellante is verschenen mr. Westendorp. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 april 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand is met ingang van 1 juli 2004 beëindigd.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) verleende bijstand is op 26 mei 2004 een huisbezoek gebracht aan diens woning aan [het adres] te ’s-Gravenhage. Daarbij rees het vermoeden dat appellante op dat adres met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert. Naar aanleiding daarvan heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojekten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante op 23 juni 2004 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juni 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2005, gecorrigeerd bij een besluit van diezelfde datum, de bijstand van appellante over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.398,18 van appellante terug te vorderen.
De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Bij besluit van eveneens 12 april 2005 heeft het College appellante meegedeeld dat de aan [betrokkene] verleende bijstand over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 25 mei 2004 is ingetrokken op de grond dat hij, zonder dit aan het College te melden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat de kosten van de aan [betrokkene] over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 9.548,85 mede van appellante worden teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de gedingstukken, in het bijzonder de verklaring van appellante van 23 juni 2004 en de bevindingen van het huisbezoek van 26 mei 2004, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 met [betrokkene] in diens woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd. Aan de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg voegt de Raad nog toe het feit dat [betrokkene] appellante woongelegenheid bood zonder daarvoor bij haar kosten in rekening te brengen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ex-partner haar stalkte en ook haar dochter lastigviel en dat zij om die reden haar dochter op een andere school heeft geplaatst en is gaan logeren bij [betrokkene]. Dit heeft de Raad evenwel niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn immers volgens vaste rechtspraak van de Raad de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Voor de stelling van appellante dat zij pas in december 2004 bij [betrokkene] is gaan logeren is in de gedingstukken geen steun te vinden.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring van 23 juni 2004 kan worden gehouden omdat zij toen niet zichzelf was en antidepressiva slikte. De Raad ziet echter geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Hij overweegt daartoe dat niet is gebleken dat appellante op medische gronden niet in staat was naar juistheid te verklaren omtrent haar feitelijke woon- en leefsituatie.
Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand.
Het College was gelet op het voorgaande ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de aan appellante over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 30 juni 2004 van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid heeft besloten tot volledige terugvordering van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat, gelet op de gedingstukken, vast dat de aan [betrokkene] verleende bijstand over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 25 mei 2004 is ingetrokken. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van de aan appellante verleende bijstand is overwogen staat voorts vast dat [betrokkene] gedurende die periode met appellante een gezamenlijke huishouding voerde, zodat appellante de persoon is met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [betrokkene] rekening had moeten worden gehouden. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat verlening van gezinsbijstand
- niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 25 mei 2004 aan [betrokkene] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid besloten tot volledige medeterugvordering van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering van appellante had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB1404