06/2881 WAZ en 08/307 WAZ
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2006, 05/509 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2008
Namens appellant heeft mr. F.A.K.J. de Roock, medewerker van DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Namens appellant is daarbij mr. G.J.A. van Dijk, kantoorgenoot van mr. De Roock, verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
Appellant, geboren in 1948, was werkzaam als zelfstandige in de textielhandel met een winkel en een marktplaats. Op 1 juni 2002 is hij vanwege gezondheidsklachten uitgevallen voor die werkzaamheden. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts is ten aanzien van hem een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige een aantal functies voor appellant geselecteerd waarmee het verlies aan inkomsten van appellant werd bepaald op ruim 35%. Bij besluit van
11 augustus 2004 is appellant dienovereenkomstig een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar de klasse van 35 tot 45%.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 december 2004. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard en daartoe – kort gezegd – overwogen dat er geen reden is om ten aanzien van appellant meer medische beperkingen aan te nemen.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat ten aanzien van hem meer beperkingen moeten worden aangenomen en dat hij de hem geduide functies niet kan vervullen.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2008 het besluit van 6 december 2004 gewijzigd. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat de mate van arbeidsongeschikt per 31 mei 2003 moet worden bepaald op 45 tot 55%.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het besluit van 6 december 2004.
De Raad stelt vast dat het Uwv niet langer het standpunt, zoals dat is neergelegd in het besluit van 6 december 2004, handhaaft. Aangezien appellant in verband met het beroep tegen dat besluit heeft verzocht om vergoeding van de schade, heeft appellant nog een belang bij een beoordeling van dat besluit. De Raad zal, nu het Uwv dat besluit niet langer handhaaft, derhalve het daartegen gerichte beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dit brengt tevens mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ten aanzien van de schadevergoeding die, bij gebreke van een nadere toelichting door de gemachtigde van appellant, wordt vastgesteld op de rente die het Uwv verschuldigd is over de vertraagde betaling van het verschil tussen hetgeen reeds aan WAZ-uitkering is betaald en hetgeen had moeten worden betaald, volstaat de Raad te verwijzen naar hetgeen dienaangaand is overwogen in de uitspraak van de Raad van
1 november 1995 (LJN ZB1495).
Ten aanzien van het besluit van 9 januari 2008.
Aangezien het besluit van 9 januari 2008 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant wordt dat beroep, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht gericht te zijn tegen dat besluit. Zoals namens appellant ter zitting is herhaald, is hij van mening dat ten aanzien van hem meer beperkingen dienen te worden aangenomen en dat hij de hem geduide functies niet kan vervullen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om ten aanzien van appellant meer beperkingen aan te nemen. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de informatie die in beroep is ingebracht, blijkt dat appellant op psychische gronden beperkt moet worden geacht en dat het Uwv dergelijke beperkingen ook in de FML heeft opgenomen. Dat het Uwv daarbij nog meer of verdergaande beperkingen had moeten opnemen kan uit de medische stukken niet worden afgeleid. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant niet onder behandeling is van een psychiater of psycholoog en geen bijzondere medicatie gebruikt.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv bij het besluit van 9 januari 2008 een toelichting heeft gegeven die voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellant de hem thans voorgehouden functies kan vervullen. Namens appellant zijn dienaangaand ook geen gerichte grieven ingebracht.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden bepaald op € 322,- ten behoeve van rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 9 januari 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een schadevergoeding als hiervoor aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-Van Dijk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-Van Dijk