[Appellant], (hierna: appellant), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2007, 06/3666 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 mei 2008
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 27 december 2001 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant staat vanaf 16 november 1999 op hetzelfde adres ([adres] te [woonplaats]) ingeschreven als zijn zuster [naam zuster] ([naam zuster]). Naar aanleiding van de bevindingen van een op 2 juni 2005 op dat adres afgelegd huisbezoek heeft het Uwv een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende toeslag. In dat kader zijn appellant en [naam zuster] gehoord.
Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft het Uwv, voor zover hier van belang, bij besluiten van 14 juli 2005 de aan appellant toegekende toeslag over de periode van 27 december 2001 tot en met 12 mei 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde toeslag over die periode tot een bedrag van
€ 1.138,53 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 29 mei 2006, voor zover hier van belang, heeft het Uwv de bezwaren tegen de bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de bovengenoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam zuster] en dat hij als gevolg daarvan ten onrechte een toeslag heeft ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de toeslag over de periode van 27 december 2001 tot en met 12 mei 2002.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de TW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellant en [naam zuster] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden en overweegt daartoe het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat, gelet op de gedingstukken vast dat appellant en [naam zuster] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Voorts is de Raad van oordeel dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Met de rechtbank acht de Raad van doorslaggevend belang dat appellant en [naam zuster] tijdens de verhoren onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat vanaf het moment dat appellant in de woning aan de [adres] is komen wonen, zij alle kosten voor de huur, gas en licht deelden. Beiden hebben tevens verklaard dat de boodschappen samen werden betaald en dat het huishouden gezamenlijk werd gedaan.
De grief van appellant dat hij met [naam zuster] en hun broer [naam broer] ([naam broer]) een meerpersoonshuishouding voerde treft geen doel, reeds omdat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat [naam broer] zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres]. Appellant en [naam zuster] hebben bij de verhoren geen melding gemaakt van een samen met [naam broer] gevoerde huishouding. De enkele omstandigheid dat [naam broer] op dat adres stond geregistreerd in de Gemeentelijke basisadministratie is onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is voldoende komen vast te staan dat appellant en [naam zuster] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarvan heeft appellant geen mededeling gedaan aan het Uwv. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat geen sprake is van een verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 12 van de TW omdat hem niet duidelijk is gemaakt dat hij mededeling moest doen van de tezamen met zijn zuster gevoerde huishouding. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op het aanvraagformulier van 5 februari 2002 - naar aanleiding waarvan hem met ingang van 27 december 2001 een toeslag is toegekend - heeft aangegeven dat hij niet met een partner maar voor hem alleen een huishouding voerde, terwijl in de toelichting op de eerste pagina van dat formulier is vermeld dat voor de TW een partner behalve echtgenoot ook een zuster of een broer kan zijn.
Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting aan appellant over de periode van 27 december 2001 tot en met 12 mei 2002 ten onrechte toeslag is verleend, was het Uwv ingevolge artikel 11a van de TW gehouden om de aan appellant over die periode toegekende toeslag in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, van de TW op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van intrekking kan afzien.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW, zodat het Uwv gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 27 december 2001 tot en met 12 mei 2002 onverschuldigd betaalde toeslag. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW zodat het Uwv niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad sprake ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.