[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2007, 06/2416 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 17 september 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 17 maart 2005 als schoonmaker in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: werkgever). De arbeidsovereenkomst is op 22 maart 2005 verlengd tot 17 september 2005. Op 26 juli 2005 heeft appellant een disciplinaire waarschuwing gekregen wegens ongeoorloofd verzuim, dan wel werkweigering op 23 juli 2005, op welke dag hij zou (over)werken. Appellant is op die dag ondanks het feit dat hij geen toestemming had gekregen om vrij te nemen, niet op het werk verschenen omdat hij vrijdagavond 22 juli 2005 zijn zwangere, aan psychische klachten lijdende echtgenote die op dat moment in Duitsland verbleef en moeilijkheden had gekregen met de familie, is gaan ophalen. Op 3 augustus 2005 heeft appellant in de kantine van het bedrijf waar hij op dat moment zijn werkzaamheden verrichtte broodjes gepakt uit de koeling, hetgeen heeft geleid tot de beschuldiging van diefstal en tot ontslagname door appellant.
Appellant heeft zijn ontslagname bij brief van 7 september 2005 herroepen. De werkgever heeft deze herroeping geaccepteerd en aan appellant loon betaald tot 17 september 2005, de dag waarop de arbeidsovereenkomst met appellant afliep. Appellant heeft vervolgens een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 17 september 2005.
2.2. Bij besluit van 15 februari 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv die uitkering met ingang van 19 september 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd.
3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit niet duidelijk heeft aangegeven op welke wettelijke grondslag de blijvend gehele weigering van de uitkering berust. De rechtbank heeft, gelet op de ter zitting door het Uwv gegeven nadere toelichting, dat de weigering is gebaseerd op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, beoordeeld of appellant de in die bepaling genoemde verplichting heeft geschonden. De rechtbank is tot een bevestigende beantwoording van deze vraag gekomen en heeft hierin aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij een zeer goede reden had om op 23 juli 2005 niet op zijn werk te verschijnen. In verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote was sprake van een acute noodsituatie die vergde dat hij onmiddellijk naar Duitsland vertrok. Verder heeft hij aangevoerd dat van diefstal van broodjes geen sprake is geweest, aangezien het pakken van een broodje uit de koeling met achterlating van een briefje in de kassa en betaling achteraf bij het betreffende bedrijf de gewoonte was.
5. De Raad stelt vast dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot beantwoording van de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht geheel in stand heeft gelaten. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 13 april 1999, LJN: AA8564 en USZ 1999, 177, kan in een geval waarin aan de dienstbetrekking een einde gekomen is door het van rechtswege expireren van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het intreden van de werkloosheid te wijten zijn aan het toedoen van de werknemer, wanneer het dienstverband zou zijn verlengd (en de werkloosheid dus niet zou zijn ingetreden) indien de werknemer zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat tot die niet-verlenging heeft geleid en dat hem, vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, kan worden aangerekend.
5.3. Uit de verklaring die de werkgever tegenover het Uwv heeft afgelegd blijkt dat hij de arbeidsovereenkomst met appellant niet heeft verlengd omdat appellant zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan ongeoorloofd verzuim. Aangezien de werkgever het broodjesincident van 3 augustus 2005 niet heeft genoemd gaat de Raad ervan uit dat daarin voor de werkgever niet mede een reden was gelegen om de arbeidsovereenkomst met appellant niet te verlengen.
5.4. Wat betreft de door de werkgever als werkweigering c.q. ongeoorloofd verzuim gekwalificeerde afwezigheid van appellant op 23 juli 2005 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant geen overtuigende argumenten heeft aangevoerd die zijn handelwijze rechtvaardigen. De stelling van appellant dat sprake was van een acute noodsituatie in verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote is door hem niet onderbouwd met medische stukken. De door appellant in dit verband in de bezwaarprocedure overgelegde verklaring van het Sinai Centrum van 30 december 2004 acht de Raad, evenals de rechtbank, onvoldoende, omdat daarin geen actuele informatie is opgenomen over de gezondheidstoestand van appellants echtgenote, noch over de acute noodzaak voor appellant om haar op 22 juli 2005 onverwijld uit Duitsland op te halen. De Raad is voorts niet gebleken dat het voor appellant niet mogelijk was het vertrek naar Duitsland tot het einde van zijn werktijd op 23 juli 2005 uit te stellen, dan wel iemand anders te vragen zijn echtgenote op te halen.
5.5. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.