ECLI:NL:CRVB:2008:BD1627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6129 WW, 07/3741 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de blijvende gehele weigering van WW-uitkering wegens schending van de sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 september 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2008 uitspraak gedaan. De zaak betreft de blijvende gehele weigering van de WW-uitkering van betrokkene, die in de periode van 25 april 2005 tot 22 mei 2005 niet voldoende heeft gesolliciteerd. Appellant had eerder al maatregelen opgelegd wegens schending van de sollicitatieplicht, en dit was de derde keer binnen twaalf maanden. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep de juistheid van dit oordeel betwist. De Raad overweegt dat appellant het bestreden besluit heeft ingetrokken en vervangen door een nadere beslissing, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad concludeert dat betrokkene de verplichting om voldoende te solliciteren niet is nagekomen, en dat de opgelegde maatregel terecht is opgelegd. Het beroep tegen het nadere besluit wordt ongegrond verklaard. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/6129 WW
07/3741 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 september 2006, 05/1930 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, desgevraagd nadere informatie verstrekt en een besluit van 11 juni 2007 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van het volgende.
2.1. Betrokkene heeft van 3 november 2003 tot 26 april 2006 een WW-uitkering ontvangen. Met ingang van 14 februari 2005 is aan betrokkene een nieuw recht op WW-uitkering toegekend. Daarnaast was betrokkene van 3 november 2003 tot 14 mei 2005 in dienst bij uitzendbureau Tempo-Team Werknet B.V.. Betrokkene werd alleen betaald als hij opgeroepen was om te werken en feitelijk gewerkt had. Betrokkene werd telkens door Tempo-Team ingeschakeld als productiemedewerker bij [naam inlener]. Betrokkene informeerde wekelijks via het uitzendbureau of er de week daarop volgend werk voor hem was bij [naam inlener] en vermeldde dat als door hem verrichte sollicitaties op zijn werkbriefjes. Appellant heeft bij besluiten van 19 januari 2004, 15 juni 2004 en 19 april 2005, de maatregel van tijdelijke gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering opgelegd wegens schending door betrokkene van de op hem rustende sollicitatieplicht in de periodes van respectievelijk 8 december 2003 tot en met 4 januari 2004, 26 april 2004 tot en met 23 mei 2004, en van 28 februari 2005 tot en met 27 maart 2005. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. De tweede maatregel is vervallen, omdat de WW-uitkering van betrokkene in verband met werkhervatting per 26 april 2004 is beëindigd. Het door betrokkene ingevulde werkbriefje met betrekking tot de periode van 25 april 2005 tot 22 mei 2005, waarop is vermeld dat betrokkene vier keer via een uitzendbureau heeft gesolliciteerd bij [naam inlener], heeft geleid tot de navolgende besluiten.
2.2. Met een besluit van 2 juni 2005, zoals gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkene met ingang van 23 mei 2005 de maatregel van blijvend gehele weigering van zijn WW-uitkering opgelegd, op de grond dat hij in de periode van 25 april 2005 tot 22 mei 2005 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De maatregel is gebaseerd op artikel 9, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv, en het standpunt van appellant dat betrokkene, nadat hem drie maal eerder een maatregel was opgelegd wegens schending van de sollicitatieplicht, voor de derde maal binnen twaalf maanden de op hem rustende sollicitatieplicht heeft geschonden.
3.1. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij de sollicitatieplicht niet heeft geschonden en dat de hoogte van de opgelegde maatregel ook voor zover het de recidive betreft op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. Daartoe is - samengevat - overwogen dat appellant in het bestreden besluit ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat betrokkene per 3 november 2003 en per 14 februari 2005 twee verschillende rechten op WW-uitkering had die naast elkaar bestonden en afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Volgens de rechtbank volgt dit uit de wetssystematiek en uit de Bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Regeling van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22) en hadden in het geval van betrokkene bij het vaststellen van de op te leggen maatregel de overtredingen van de sollicitatieplicht in het kader van een vorig recht op uitkering buiten beschouwing moeten blijven. In verband daarmee had appellant volgens de rechtbank bij het opleggen van de maatregel slechts rekening mogen houden met de eerdere overtreding van de sollicitatieplicht in de periode van 28 februari 2005 tot en met 27 maart 2005 en had hij op grond van zijn eigen beleid niet kunnen komen tot de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van uitkering.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist dat het bepalen van recidive en de daarbij op te leggen maatregel per WW-recht moet worden bezien.
4.2. Bij besluit van 11 juni 2007 (hierna: het nadere besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 juni 2005 alsnog gegrond verklaard en de maatregel van tijdelijk gedeeltelijke weigering van WW-uitkering, te weten een verlaging van het uitkeringspercentage met 30%, over de periode van 23 mei 2005 tot en met
6 november 2005, opgelegd. Bij het vaststellen van deze maatregel heeft appellant niet langer toepassing gegeven aan artikel 9, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv, maar aan artikel 9, eerste lid, van dat besluit. Appellant neemt het standpunt in dat het de tweede keer is binnen twee jaar dat betrokkene de op hem rustende sollicitatieplicht niet is nagekomen, waarbij appellant het oog heeft op de overtreding waarvoor bij besluit van 19 april 2005 een maatregel is opgelegd. Appellant heeft verder toepassing gegeven aan artikel 10, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv en de duur van de maatregel in verband met de ten tijde van het ingaan daarvan ingevolge het besluit van 19 april 2005 reeds lopende korting verlengd tot en met 6 november 2005.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant het bestreden besluit heeft ingetrokken en vervangen door het nadere besluit. Nu appellant zelf niet meer achter het bestreden besluit staat en ter zitting heeft gesteld geen procesbelang meer te hebben bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, dient het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2. Nu het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene tegemoetkomt, wordt dit beroep op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nadere besluit. De Raad zal dat besluit in zijn beoordeling betrekken.
6.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW moet de werknemer voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Uit het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, zoals dat sinds 1 augustus 2003 door het Uwv wordt toegepast, blijkt dat het Uwv bij de toepassing van voormeld artikellid het beleid hanteert dat van de werkloze werknemer wordt verlangd dat hij in beginsel ten minste vier concrete sollicitatieactiviteiten per vier weken verricht. Desgevraagd is namens appellant ter zitting van de Raad verklaard dat in het geval van betrokkene werd verwacht dat hij in de in geding zijnde periode ten minste drie maal had gesolliciteerd.
6.2. Met appellant stelt de Raad vast dat betrokkene in de in geding zijnde periode van 25 april 2005 tot en met 22 mei 2005 twee concrete sollicitaties heeft verricht. Het betreft de sollicitaties die zijn vermeld in de door betrokkene in de bezwaarprocedure overgelegde sollicitatiebrieven van 29 april 2005 en 5 mei 2005. De door betrokkene eveneens overgelegde sollicitatiebrief van 21 april 2005 valt buiten de in geding zijnde periode. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat het door betrokkene via het uitzendbureau wekelijks informeren naar werk bij [naam inlener] niet als concrete sollicitatie kan worden aangemerkt. Betrokkene was immers reeds op oproepbasis werkzaam bij [naam inlener] en wist, naar in zijn beroepschrift in eerste aanleg is vermeld, dat er bij die werkgever geen vacatures waren voor werk voor langere tijd waarmee hij zijn werkloosheid kon beëindigen. De Raad merkt hierbij op dat betrokkene er door appellant meermalen op is gewezen dat het informeren naar werk bij [naam inlener] in het kader van de op hem rustende sollicitatieplicht door appellant niet als concrete sollicitatieactiviteit werd aangemerkt.
6.3. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, zodat hem terecht op grond van artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel is opgelegd. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de opgelegde maatregel gematigd had behoren te worden dan wel dat van het opleggen daarvan had moeten worden afgezien.
6.4. Het voorgaande brengt mee dat het beroep tegen het nadere besluit, ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
RH