[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2005, 05/1774 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.L. Mourits, advocaat te Reeuwijk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 5 december 2002 heeft een medewerker van de Svb aan appellant, geboren [in] 1935, een aanvraagformulier voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) uitgereikt. Op dit formulier heeft een medewerker van de Svb de datum van uitgifte aangetekend.
Dit aanvraagformulier is door appellant op 3 december 2003 ondertekend en op die datum door de Svb ingenomen.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft de Svb aan appellant met ingang van december 2002 een AOW-pensioen toegekend met een korting van 36%. Deze korting is een gevolg van het feit dat appellant tussen zijn 15e en 65e verjaardag gedurende 18 jaren niet voor de AOW verzekerd is geweest.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 8 februari 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de Svb ten aanzien van de ingangsdatum van het AOW-pensioen van appellant ervan uit dient te gaan dat sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin, van de AOW. Dit op grond van het feit dat de Svb bij appellant op 5 december 2002 het vertrouwen heeft gewekt dat deze datum als aanvraagdatum zou gelden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat appellant in de periode oktober 1995 tot maart 2000 daadwerkelijk in Nederland verbleef.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat zijn AOW-pensioen in maart 2000 dient in te gaan en voorts dat door hem is aangetoond dat hij vanaf oktober 1995 weer in Nederland woonachtig was. De Svb heeft dan ook ten onrechte de periode tussen oktober 1995 en de 65e verjaardag van appellant [in] 2000 als niet verzekerde jaren gekort. Tevens heeft de Svb hem ten onrechte niet met ingang van oktober 2001 in aanmerking gebracht voor in de artikelen 55 en 56 van de AOW opgenomen overgangsvoordelen, volgens welke de jaren tussen zijn 15e verjaardag en 1 januari 1957, met verzekerde jaren uit hoofde van de AOW worden gelijkgesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Svb op 9 januari 2006 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen. Daarbij heeft de Svb het bezwaar van appellant voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen gegrond verklaard en voor zover het is gericht tegen de in aanmerking te nemen verzekeringstijdvakken ongegrond verklaard. In overeenstemming met het oordeel van de rechtbank heeft de Svb het AOW-pensioen niet met ingang van december 2002 maar met ingang van december 2001 aan appellant toegekend. Bij dit besluit heeft de Svb
- overeenkomstig het oordeel van de rechtbank - opnieuw het standpunt ingenomen dat appellant gedurende de periode van 11 januari 1988 tot en met 26 maart 2003 niet voor de AOW verzekerd is geweest. Appellant was in deze periode geen ingezetene en ook niet op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het nadere besluit van 9 januari 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met het besluit van 9 januari 2006 niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tussen 11 december 1988 en 1 oktober 1995 in Saoedi-Arabië woonachtig was en niet verzekerd was voor de AOW. Ter toetsing door de Raad ligt primair voor het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat appellant in de periode oktober 1995 tot maart 2000 ingezetene was en dat hij dientengevolge in deze periode niet verzekerd was voor de AOW. De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. De Svb heeft, mede naar aanleiding van de jurisprudentie van de Raad, in zijn beleidsregels aangegeven dat in dit kader moet worden vastgesteld of de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft en er dientengevolge sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland. Daarbij spitst het onderzoek zich toe op feitelijke omstandigheden waaruit in het concrete geval juridische, economische en sociale binding met Nederland kan blijken. In sommige gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar kan op grond van het complex van factoren toch tot ingezetenschap worden geconcludeerd.
In het besluit op bezwaar van 9 januari 2006 heeft de Svb aangegeven dat bij inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) in beginsel van ingezetenschap wordt uitgegaan. Bij het ontbreken van een inschrijving in de GBA kunnen periodes van ingezetenschap worden aangenomen indien op andere wijze aannemelijk is gemaakt dat er daadwerkelijk sprake is van verblijf in Nederland.
Appellant heeft gesteld dat hij vanaf zijn uitzetting uit Saoedi-Arabië - begin oktober 1995 - in Nederland woonachtig is geweest. Appellant verbleef voorafgaand aan de gestelde terugkeer gedurende lange tijd buiten Nederland en heeft zich niet in de GBA ingeschreven. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Raad primair op de weg van appellant de Svb voldoende aanknopingspunten aan te reiken op grond waarvan zijn ingezetenschap kan worden vastgesteld, danwel op grond waarvan de Svb nader onderzoek kan doen.
Op grond van zijn Nederlandse nationaliteit heeft appellant weliswaar een sterke juridische binding met Nederland maar van sociale en/of economische binding is in de periode in geding onvoldoende gebleken.
Appellant heeft gesteld dat hij vanaf oktober 1995 een kamer huurt van [naam verhuurder] op haar adres aan de [adres]. Teneinde nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van appellant heeft de Svb dit adres in de bezwaarfase - op 10 januari 2005 - onaangekondigd bezocht. [Verhuurder] heeft daarbij via de intercom van haar bovenwoning medegedeeld dat appellant niet thuis was, dat het niet om haar ging en dat een gesprek geen doorgang kon vinden. Bij brief van 21 februari 2005 heeft de Svb appellant medegedeeld dat een buitendienst-ambtenaar appellant op woensdag 2 maart 2005 tussen 10.00 en 11.00 zal bezoeken. Bij brief van 27 februari 2005 heeft appellant de Svb medegedeeld het voorgenomen bezoek op 2 maart 2005 te annuleren. Eerst in beroep bij de rechtbank heeft appellant een op 4 oktober 1995 gedateerde huurovereenkomst overgelegd.
Mede in aanmerking nemend dat appellant de Svb in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn woonsituatie nader te onderzoeken, en bij het ontbreken van aanknopingspunten - van voldoende gewicht - van sociale en/of economische binding, kan de Raad aan de enkele huurovereenkomst als ook aan de verklaring van [Verhuurder], niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. Ook de overgelegde bankafschriften dragen onvoldoende bij om op grond van het gehele complex van in aanmerking te nemen factoren tot ingezetenschap te concluderen. Deze tonen slechts aan dat in de periode in geding zo nu en dan kasopnamen zijn gedaan van een op naam van appellant gestelde bankrekening. Het besluit van de Svb van 9 januari 2006 is in zoverre ook in overeenstemming met het door de Raad te bevestigen oordeel van de rechtbank.
De Raad is voorts van oordeel dat de Svb bij het besluit van 9 januari 2006 terecht geen aanleiding heeft gezien het AOW-pensioen van appellant eerder dan per december 2001 te doen ingaan. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij reeds vanaf het moment dat hij 65 is geworden in maart 2000 intensief contact heeft gehad met de Svb over zijn recht op AOW, maar daarvan is – voor zover daaraan al betekenis zou kunnen worden toegekend - de Raad niet gebleken.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.