[Appellant], appellant, en [Appellant], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2007, 06/2229 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 mei 2008
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 5 september 2005 hebben appellanten, voor zover hier van belang, een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van een seniorenbed ten behoeve van appellant.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het College, voor zover hier van belang, deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand omdat appellanten op basis van een medische indicatie een kostenvergoeding kunnen vragen bij hun zorgverzekeraar.
Bij besluit op bezwaar van 12 april 2006 heeft het College de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een seniorenbed gehandhaafd. Daarbij heeft het College overwogen dat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening omdat een (afwijzende) beslissing van de zorgverzekeraar ontbreekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens hebben zij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
Ter zitting van de Raad is gebleken dat de zorgverzekeraar inmiddels afwijzend heeft beslist op een verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten van het seniorenbed.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 12 april 2006 geen afstand heeft genomen van de bij het besluit van 1 december 2005 gegeven motivering van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een seniorenbed. De Raad gaat er derhalve vanuit dat het College ook aan de handhaving van de betreffende aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een voorliggende voorziening. Bij het besluit van 12 april 2006 heeft het College zich echter ook op het standpunt gesteld dat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening omdat een (afwijzende) beslissing van de zorgverzekeraar ontbreekt. Het besluit van 12 april 2006 berust derhalve op een ondeugdelijke, want innerlijk tegenstrijdige, motivering.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 april 2006 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2005 te nemen.
Met het oog op de verdere besluitvorming merkt de Raad op dat het College in gevallen als onderhavige waarin geen seniorenbed op medische indicatie via de basisverzekering kan worden verkregen kennelijk het - buitenwettelijk begunstigend - beleid voert dat bijzondere bijstand wordt verleend indien sprake is van een sociale noodzaak. Het College dient derhalve te beoordelen of in het geval van appellant sprake is van een dergelijke noodzaak. Voorts dient het College een besluit te nemen op de verzoeken om de in bezwaar gemaakte kosten en renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 april 2006;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.