[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2006, 05/539 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 mei 2008
Namens appellant heeft mr. F.M. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het College met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstand van [betrokkene] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 20 maart 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 43.819,74 van haar teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft Tahkoerdat geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het College met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de gemaakte kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 20 maart 2001 aan [betrokkene] verleende bijstand tot een bedrag van € 43.819,74 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2004, voor zover van belang, heeft het College het daartegen op 21 januari 2004 gemaakte bezwaar in die zin gegrond verklaard dat de periode waarop de medeterugvordering ziet nader wordt bepaald op de periode van 1 januari 1999 tot en met 21 maart 2001 ( lees: 20 maart 2001) en het terugvorderingsbedrag op € 28.668,37.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot terugvordering over te gaan. Voorts stelt de Raad vast dat de situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand zich hier niet voordoet, aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 december 2003 is ingediend op 21 januari 2004, derhalve na de peildatum van 31 december 2003.
In het onderhavige geding dient de Raad inhoudelijk te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in dit geval appellant die persoon is, is allereerst van belang de vraag of appellant ten tijde in geding met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene] aan de [adres 1] te Amsterdam en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad acht met name van belang de verklaring die [betrokkene] op 30 september 2002 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd en de verklaringen van de buurtbewoners van zowel het adres [adres 1] als het adres waar appellant stelt in die periode te hebben gewoond aan de [adres 2] te Amsterdam. Met name uit de verklaring van [betrokkene] blijkt genoegzaam dat appellant en [betrokkene] zeker al veertien jaar samenwoonden op het adres van [betrokkene], hetgeen steun vindt in de verklaringen van de omwonenden van dat adres, en dat er tevens sprake was van wederzijdse zorg. Tahkoerdat deed voornamelijk het huishouden en appellant bracht ’s-ochtends de kinderen naar school. Samen gingen zij op vakantie, maakten uitstapjes en gingen bij familie op visite.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant en [betrokkene] van 1 januari 1999 tot en met 21 maart 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat, gelet op de gedingstukken, vast dat [betrokkene] van de gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College. Daarmee is [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Gelet op het vorenstaande is gegeven dat over de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 maart 2001 ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, zij het op verbeterde gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu het beroep ongegrond is verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, is er voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.