ECLI:NL:CRVB:2008:BD1312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2895 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van een betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De betrokkene, die vanaf 16 mei 2001 als assistent sportmedewerker werkte, viel op 15 oktober 2002 uit met gezondheidsklachten. Het Uwv had in een eerder besluit, na een heroverweging, geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen, met de stelling dat de betrokkene al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. De erven van de betrokkene stelden dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en onvoldoende gemotiveerd was, onder andere omdat er geen nieuwe hoorzitting was gehouden na de wijziging van de grondslag van de weigering van de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat de medische grondslag van het besluit niet meer voor bezwaar vatbaar was. Echter, de Raad oordeelt dat de erven niet belemmerd hadden moeten worden om hun bezwaren tegen de vastgestelde beperkingen kenbaar te maken. De Raad concludeert dat de stelling van de erven dat er ten onrechte geen tweede hoorzitting is gehouden, niet houdbaar is, aangezien de gemachtigde van de betrokkene had aangegeven dat een hoorzitting niet nodig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen recht bestaat op vergoeding van de kosten die de betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, omdat het primaire besluit niet is herroepen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv, maar ook de verantwoordelijkheid van de betrokkenen om hun bezwaren tijdig en adequaat kenbaar te maken.

Uitspraak

06/2895 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van [betrokkene] (hierna: betrokkene), (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2006, 05/1163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Groenewoud, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Groenewoud heeft de Raad bericht dat betrokkene op 9 januari 2007 is overleden en dat de erven de procedure willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008. Voor de erven is verschenen de weduwe van betrokkene, [naam weduwe betrokkene], bijgestaan door mr. Groenewoud. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene werkte vanaf 16 mei 2001 als assistent sportmedewerker. Op 15 oktober 2002 is hij met diverse gezondheidsklachten uitgevallen.
Verzekeringsarts R.J. van Pinxteren heeft betrokkene op 30 juni 2004 onderzocht en beperkingen vastgesteld. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 september 2004. De verzekeringsarts heeft genoteerd dat deze FML ook al van toepassing was bij aanvang van de werkzaamheden van betrokkene, 16 mei 2001, alsmede per einde van de wettelijke wachttijd, 14 oktober 2003. In overeenstemming met en onder verwijzing naar het rapport van 15 september 2004 van de arbeidsdeskundige A.M. Fafiani heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2004 geweigerd betrokkene per 14 oktober 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat betrokkene al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was bij aanvang van de WAO-verzekering (16 mei 2001).
In haar rapport van 3 februari 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek, die aanwezig was op de hoorzitting en - onder meer - beschikte over de informatie van de huisarts van betrokkene, geoordeeld dat er gerede twijfel is over de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen bij aanvang van de verzekering. Na een nieuwe beoordeling is de arbeidsdeskundige J. Winckelmann in haar rapport van 8 maart 2005 tot de conclusie gekomen dat – op basis van een drietal geselecteerde functies – de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per einde wachttijd op minder dan 15% is te stellen.
Vervolgens is bij brief van 15 maart 2005 de gemachtigde van betrokkene door het Uwv op de hoogte gesteld van het voornemen de motivering van het besluit tot weigering van een WAO-uitkering per einde wachttijd te wijzigen. In die brief is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld op deze vooraankondiging schriftelijk te reageren. Tevens is zij gewezen op de mogelijkheid de bezwaren te uiten op een te houden (nadere) hoorzitting. Ten slotte is er in die brief op gewezen dat de medische grondslag reeds door de bezwaarverzekeringsarts is heroverwogen en dat deze niet meer voor bezwaar vatbaar zal zijn.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft de gemachtigde van betrokkene gereageerd op de brief van 15 maart 2005. Bij brief van 12 april 2005 heeft de gemachtigde van betrokkene aan het Uwv bericht dat van betrokkene niets is vernomen en dat een hoorzitting niet behoeft te worden gehouden.
Bij besluit van 14 april 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens betrokkene aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is. Het Uwv heeft immers in het bestreden besluit ten onrechte gesteld dat de medische grondslag van het besluit niet meer voor bezwaar vatbaar is. Bovendien is na de wijziging van de grondslag van de weigering van de uitkering ten onrechte geen nieuwe hoorzitting gehouden. Voorts is betrokkene niet door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht en is niet gemotiveerd waarom geen urenbeperking nodig is. Ten slotte is ten onrechte in het bestreden besluit geen beslissing genomen over het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad in de eerste plaats dat uit het karakter van de bezwaarprocedure voortvloeit dat ook ten aanzien van dit aspect een volledige heroverweging plaatsvindt op basis van alle tot dan beschikbare medische informatie. De in bezwaar ter beschikking gekomen medische informatie kan meebrengen dat de weging van de gezondheidssituatie anders uitvalt dan bij de beoordeling in de primaire fase van de besluitvorming is geschied. Dit kan in voorkomende gevallen leiden tot een wijziging van (de motivering van) het in bezwaar aangevochten primaire besluit. Ook en juist een dergelijke wijziging van het primaire besluit bij het besluit op bezwaar behoeft een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat de medische grondslag van het besluit niet meer voor bezwaar vatbaar is. Die onjuiste opvatting van het Uwv had betrokkene evenwel niet ervan hoeven te weerhouden zijn bezwaren tegen de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen kenbaar te maken en de juistheid daarvan te betwisten. Onjuist is de stelling van betrokkene dat er ten onrechte geen tweede hoorzitting is gehouden. Namens betrokkene is immers aan het Uwv bericht dat deze wat hem betreft niet hoefde te worden gehouden. Bij deze gang van zaken kan niet worden staande gehouden dat het bestreden besluit reeds daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is.
Wat betreft de medische beoordeling door bezwaarverzekeringsarts Koek is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de bevindingen van deze arts voor onjuist te houden dan wel te oordelen dat deze bevindingen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan door haar in de aangevallen uitspraak onder 4.7 ten grondslag gelegde overwegingen. Voorts verwijst de Raad naar de rapporten van 9 augustus 2005 en 10 juli 2006 van bezwaarverzekeringsarts Koek, die daarin gemotiveerd de juistheid heeft betwist van de uitspraak van de bedrijfarts omtrent betrokkenes arbeidsmogelijkheden. Koek stelt dat de bedrijfsarts geen medische argumenten heeft ingebracht op grond waarvan deze meent dat betrokkene het eigen aangepaste werk niet hele dagen zou kunnen doen.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep geen objectief medische gegevens zijn overgelegd die steun bieden aan een andersluidend oordeel.
Tot slot is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Slechts de motivering van het besluit is gewijzigd. Het primaire besluit is niet herroepen.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM