06/2884 WAZ en 07/5147 WAZ
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 25 april 2006, 05/1235, en 6 augustus 2007, 07/443 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008.
Appellant noch zijn gemachtigde is - zoals tevoren aangekondigd - verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.A.M.W. Ambrosius.
Appellant is vanaf 1990 werkzaam geweest als zelfstandig brood- en banketbakker. In 2003 is appellant voor dat werk ongeschikt geworden wegens een longaandoening.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Namens appellant heeft mr. Olivier tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 25 april 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, waarbij zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 322,- en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht aan appellant vergoedt.
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van
26 december 2006 ingetrokken, onder de overweging dat die mate met ingang van die datum minder dan 25% bedraagt.
Namens appellant heeft mr. Olivier ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 april 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv - naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 2 maart 2007 (onder meer weergegeven in LJN:AZ9759) over de maximering van de urenomvang van de maatman - dit bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 25 oktober 2006 onveranderd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt is.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 augustus 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 27 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard - wegens het niet langer bestaan van een zelfstandig belang bij beoordeling van dat besluit - en heeft zij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de medische beoordeling door het Uwv als zorgvuldig geoordeeld. Volgens de rechtbank bevat de door appellant overgelegde informatie geen gegevens op grond waarvan appellant medisch gezien ernstiger beperkt moet worden geacht.
De rechtbank heeft zich tevens kunnen vinden in de arbeidskundige onderbouwing van de bestreden besluiten 1 en 2, waarbij zij heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaren van appellant omtrent de vaststelling van het maatmanloon. Omdat dit gebrek in beroep was hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand gelaten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na 25 oktober 2006 met handhaving in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% juist heeft gewaardeerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld, dat hij het niet eens is met de ingangsdatum van de uitkering en dat hij medisch meer en ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft voorts verzocht om benoeming van een medisch deskundige.
Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat, ook uitgaande van het aantal gewerkte uren dat door appellant wordt aangehouden, de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 25 tot 35% moet worden gesteld, dat appellant niet eerst in hoger beroep de juistheid van de ingangsdatum van de uitkering ter discussie kan stellen en dat de door appellant overgelegde informatie van de hem behandelende longartsen niet leidt tot het aannemen van ernstiger medische beperkingen.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant is op 3 september 2004 onderzocht door de verzekeringsarts; de bezwaarverzekeringsarts heeft de medische informatie van de behandelend sector op 24 mei 2005 in zijn oordeel betrokken. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit deze medische informatie niet dat appellant ernstiger of meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv uitgaat. Uit het rapport van longarts dr. J.M. Rooijackers van 3 november 2006 en het werkplekonderzoek door het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen van 20 december 2005 blijkt dat bij appellant geen sprake is van bakkersastma en dat hij met medicatie de bronchiale hyperactiviteit goed onder controle kan houden. Overigens wordt appellant door het Uwv ongeschikt geacht voor het eigen werk, zodat de vraag of sprake is van beroepsgebonden astma niet relevant is voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van passend geacht ander werk.
In het licht van het voorgaande heeft de Raad geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoen aan de in de jurisprudentie van de Raad gestelde eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
Met betrekking tot de grief over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en in het verlengde daarvan de zogenoemde datum einde wachttijd en de ingangsdatum van de toegekende WAZ-uitkering overweegt de Raad dat er geen redenen zijn om te oordelen dat appellant deze grief niet (eerst) in hoger beroep aan de orde kan stellen. Noch het bepaalde in de artikelen 6:13 en 8:69 van de Awb noch de goede procesorde verzet zich daartegen.
De Raad is van oordeel dat het in de eerste plaats aan het Uwv is om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag als bedoeld in artikel 7 van de WAZ vast te stellen. De verplichting om de relevante feiten te vergaren teneinde een besluit zorgvuldig voor te bereiden, welke verplichting voortvloeit uit artikel 3:2 van de Awb, brengt dat met zich. In dat licht bezien is hetgeen appellant verklaart over de eerste dag van arbeidsongeschiktheid slechts van beperkt belang, hoewel dat gegeven wel uitgangspunt van het onderzoek moet zijn.
Appellant heeft in de ‘Opgave gegevens over ziekte en letsel’ van 23 juni 2004 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid opgegeven 25 juni 2003. Op de ‘Aanvraag WAZ-uitkering’ van 23 juni 2004 is (met pencorrectie) aangegeven dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 25 september 2003 is. Onbekend is door wie en wanneer die pencorrectie is gedaan. Zowel in zijn medisch onderzoeksverslag van 3 september 2004 als in zijn verzekeringsgeneeskundige rapportage van die datum concludeert verzekeringsarts F.J.B.E. Schattenberg dat als eerste dag waarop appellant beperkt was in zijn mogelijkheden kan worden aangenomen 25 juni 2003. In het dossier zijn geen medische gegevens voorhanden die op een andere datum wijzen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat, waar bij Beschouwing in het medisch onderzoeksverslag van Schattenberg 25 maart 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is genoemd, het kennelijk gaat om een abuis. De Raad oordeelt daarom dat uitgegaan dient te worden van 25 juni 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zodat ingaande 25 juni 2004 aanspraak bestaat op WAZ-uitkering.
De Raad stelt vervolgens vast dat zowel het Uwv als de rechtbank heeft miskend dat, zoals hiervoor is aangegeven, de toekenning van uitkering ingaande 23 september 2004 in plaats van 25 juni 2004 in strijd is met artikel 7 van de WAZ. De aangevallen uitspraak van 25 april 2006 en bestreden besluit 1 kunnen dan ook niet in stand blijven.
Met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 25 juni 2004 overweegt de Raad als volgt.
Het Uwv heeft terecht - in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad - het maatmaninkomen van appellant vastgesteld aan de hand van het gemiddelde inkomen in de laatste drie boekjaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De juistheid van de berekening van dit inkomen, dat is vastgesteld op € 27.833,33 per juni 2004, is door appellant niet weersproken. Het Uwv heeft voorts terecht gesteld dat het door de werking van de reductiefactor niet uitmaakt of appellant voorafgaand aan zijn uitval wegens ziekte 46 uren dan wel 50 uren per week heeft gewerkt. De Raad moet dan ook vaststellen dat het Uwv appellant terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding het primaire besluit van 14 december 2004 te herroepen, te bepalen dat de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% berekende WAZ-uitkering aan appellant wordt toegekend ingaande 25 juni 2004 en te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1.
Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 14 december 2004 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering.
Uit de uitspraak van 1 november 1995 van de Raad, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop het Uwv in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 januari 2005, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat appellant tegen dat besluit geen andere dan medische bezwaren heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de medische grondslag van het toekenningsbesluit oordeelt de Raad ook hier dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek, dat de beperkingen juist zijn vastgesteld en dat appellant in staat moet worden geacht ingaande 25 oktober 2006 de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen. De Raad ziet derhalve geen reden bestreden besluit 2 voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak van 6 augustus 2007 dient om die reden te worden bevestigd.
Met betrekking tot de ook ter zake van het besluit van 25 oktober 2006 gevorderde wettelijke rente volstaat de Raad ermee te overwegen dat hij er vanuit gaat dat het Uwv overeenkomstig hetgeen hierboven is overwogen omtrent de ter zake van het besluit van 14 december 2004 verschuldigde wettelijke rente, ook ingaande 1 januari 2007 die wettelijke rente zal vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en in hoger beroep (zijnde het bezwaarschrift, de hoorzitting in bezwaar, het beroepschrift en het hogerberoepschrift) tot een bedrag van in totaal € 1288,00.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 25 april 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 14 december 2004;
Kent aan appellant ingaande 25 juni 2004 WAZ-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% toe;
Bepaalt tevens dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
30 juni 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 143,00 vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 6 augustus 2007.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.