ECLI:NL:CRVB:2008:BD1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2169 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de rol van bijwerkingen van medicijnen bij het vaststellen van beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen vanwege psychische klachten, maar het Uwv trok deze uitkering in na een medische herbeoordeling, waarbij werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten door het Uwv waren onderschat. Hij voerde aan dat de bijwerkingen van zijn medicijnen zijn functioneren belemmerden en dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen van appellant. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn medicijngebruik. De Raad oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zoals wasserijmedewerker en produktiemedewerker, voor appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting waar appellant en zijn advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2169 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2006, 05/2190 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant is in verband met zijn uitval wegens psychische klachten een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanaf 10 november 1993.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het Uwv, in het kader van een medische herbeoordeling, de WAO-uitkering ingetrokken per 17 april 2005, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 1 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende of onjuiste medische grondslag berust en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn te achten, gelet op zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde medische beperkingen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten door het Uwv zijn onderschat. Voor zijn psychische klachten is hij al jarenlang onder behandeling van een psychiater en door deze klachten, in samenhang met zijn rugklachten en allergische klachten is hij niet in staat werkzaamheden te verrichten en acht hij zich volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van de psychische klachten verwijst hij naar de brieven van de hem destijds behandelende psychiater A.G. Limburg-Okken van 9 mei 2005 en van de hem behandelde psychiater R.W. Jessurun van 23 maart 2007. Het onderzoek, verricht door de door het Uwv ingeschakelde psychiater J. IJsselstein acht hij niet zorgvuldig en het medisch oordeel van deze psychiater is zijns inziens dan ook niet juist. Wat betreft de allergische klachten verwijst hij naar de brief van de hem behandelend dermatoloog B.P.M. Martens van
1 december 2004. Voorts voert hij aan dat de bijwerkingen van de door hem gebruikte medicijnen zodanig zijn dat hij niet in staat is om normaal te functioneren. Ten slotte voert hij aan dat de belasting in de voorgehouden functies ten aanzien van het werken in een stoffige omgeving zijn belastbaarheid, zoals vastgesteld bij de FML, overschrijdt.
Het Uwv heeft bij het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, waarbij is verwezen naar de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 4 mei 2006 en naar de nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 januari 2008.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding tot twijfel bestaat aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen van appellant en stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. Ook de brief van Jessurun van 23 maart 2007 geeft daartoe geen aanleiding. Appellant is eerst sinds 26 oktober 2006 bij Jessurun onder behandeling. Jessurun is van mening dat er sprake is van een chronische depressie die ongetwijfeld ook op 17 april 2005 zal hebben bestaan. Hij kan niet zeggen of er op de datum in geding ook sprake was van psychotische overschrijding, zoals in maart 2007 het geval was. De Raad is van oordeel dat Jessurun geen afdoende medische onderbouwing geeft ten aanzien van de medische situatie op 17 april 2005. Gelet op met name de goed onderbouwde rapportage van psychiater IJsselstein van 20 december 2004, die als diagose een chronische depressie, licht van ernst stelt en die voorts wijst op de psycho-sociale problemen van appellant, waarbij hij behandeling door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige adviseert, en gelet op de rapportages van de verzekeringsartsen is de Raad van oordeel dat de bij de FML weergegeven beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
Wat betreft de door appellant gestelde bijwerkingen van de medicijnen, die volgens hem verhinderen dat hij normaal kan functioneren, is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)- verzekeringsarts op de hoogte was van het medicijngebruik van appellant en hiermee rekening heeft gehouden bij het opstellen van de FML.
Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van wasserijmedewerker, produktiemedewerker textiel en produktiemedewerker machinaal inpakken te vervullen. De niet-matchende punten en signaleringen zijn naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige G.J.J.M. Verhaagh-Sieben in haar rapportage van 27 juni 2005 en de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel in zijn rapportage van 11 mei 2005. Dit geldt met name ook ten aanzien van de allergieën van appellant en het voorkomen van stof in de functies van wasserijmedewerker en produktiemedewerker textiel.
Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG