[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2005, 04/2311 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 08 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 29 januari 1947 en werkzaam als zelfstandig advocaat, heeft het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant heeft in dit kader aangegeven dat hij op 5 september 2001 betrokken is geweest bij een kop/staart botsing op een Duitse autosnelweg en gesteld dat hij vanwege het dientengevolge opgetreden whiplashtrauma niet meer in staat is zijn werkzaamheden als advocaat als voorheen uit te oefenen.
In het kader van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts H. Pijpers op 2 januari 2003 gerapporteerd en aangegeven dat appellant door cognitieve problematiek op gemiddeld niveau kan functioneren, terwijl het premorbide niveau beduidend hoger lag. Daarbij acht Pijpers het aannemelijk dat de mate van productiviteit zoals die er voor het ongeluk was niet meer gehaald zal worden. Pijpers heeft geconcludeerd dat er sprake is van beperking van de belastbaarheid van appellant als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek en dat appellant belastbaar is voor arbeid rekening houdend met de actuele belastbaarheid zoals nader omschreven in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Op basis van deze FML heeft de primaire arbeidsdeskundige A. Winssen in zijn rapport van 14 april 2003 geconcludeerd dat appellant arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid en heeft hij na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) vastgesteld dat appellant gezien zijn krachten en bekwaamheden in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, waarvan hij hem bij brief van 14 april 2003 een aantal mogelijkheden heeft voorgehouden. Dit leidde tot het besluit van 17 april 2003 waarbij het Uwv heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de WAZ toe te kennen omdat appellant op en na 3 september 2002 minder dan 25 procent arbeidsongeschikt wordt geacht.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch - mede op basis van de bij de behandelende sector ingewonnen informatie - op 25 augustus 2003 gerapporteerd dat zij zich met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid kan verenigen.
De bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald heeft in zijn rapportage van 9 september 2003 aangegeven dat de functies opgenomen in de voor appellant gehanteerde arbeidsmogelijkhedenlijst allen zonder signalering uit het CBBS zijn geselecteerd. In het geval er een beperking is aangenomen met betrekking tot een item waar geen matching plaatsvindt, heeft kritische beoordeling geleid tot de conclusie dat in geen van de geduide functies sprake is van een overschrijding van toegestane belastbaarheid.
Bij besluit van 10 september 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 september 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank is gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts van 2 januari 2003 en de bezwaarverzekeringsarts van 25 augustus 2003, 16 februari 2004 en een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 27 januari 2005, van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 3 september 2002. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten de bij de behandelend neuroloog J. Patijn en de psychiater A.F.G. Leentjes ingewonnen informatie heeft meegewogen. Uit het rapport van A.F.G. Leentjes blijkt dat er sprake is van cognitieve klachten, waarschijnlijk gerelateerd aan het doorgemaakte whiplashtrauma. Met deze cognitieve klachten is rekening gehouden door beperkingen op te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociale functioneren van appellant en ten aanzien van de werktijden.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen en dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld. De gemiddelde fiscale winst over de drie boekjaren voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid is niet representatief voor zijn verdienvermogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot vastgestelde belastbaarheid van appellant tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zijn gezondheidstoestand door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onjuist is beoordeeld. Naar aanleiding van het verhandelde op de hoorzitting van 22 juli 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. De neuroloog J. Patijn, verbonden aan het AZM, heeft in dit verband onder meer een aan de huisarts van appellant gerichte brief van 23 juli 2002 overgelegd waarbij de eveneens aan het AZM verbonden psychiater A.F.G. Leentjes rapporteert dat er bij appellant sprake is van in neuropsychologisch onderzoek geobjectiveerde cognitieve beperkingen, waarschijnlijk gerelateerd aan het doorgemaakte whiplashtrauma. De Raad heeft vastgesteld dat deze beperkingen in de FML zijn verwerkt. In hetgeen door appellant in hoger beroep is overgelegd ziet de Raad geen aanknopingspunten die de stelling van appellant dat een medische urenbeperking moet worden aangenomen ondersteunen. Appellant heeft overigens met name telkenmale aangevoerd dat hij niet meer in staat is zijn werkzaamheden als zelfstandig advocaat gedurende een volledige werkweek te verrichten. Niet uit het oog dient te worden verloren dat het Uwv appellant geschikt acht voor fulltime functies waarvan de mentale belasting lager is.
De Raad verwerpt ook de door appellant met betrekking tot de vaststelling van het maatmanloon opgeworpen grief. Zoals de Raad reeds vele malen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaardde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van arbeidsongeschiktheid. Bij deze wijze van vaststelling van het maatmaninkomen wordt de invloed van schommelingen en incidentele omstandigheden afgezwakt, door niet de winst over één jaar bepalend te doen zijn maar uit te gaan van de winst over een drietal jaren. Daarbij zijn bijzondere omstandigheden denkbaar die meebrengen dat hiervan moet worden afgeweken. In het geval van appellant is de Raad daarvan niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 08 mei 2008.