ECLI:NL:CRVB:2008:BD1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4679 AOW + 07/960 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen met korting en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellante, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en in 1935 is geboren. Appellante heeft in het verleden een aanvraag ingediend voor AOW, maar kreeg te maken met een korting van 72% op haar pensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2007 besloten dat appellante met ingang van november 2004 recht heeft op een AOW-pensioen, maar met een aanzienlijke korting. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 8 mei 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had besloten dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een volledige AOW-toekenning en dat de terugwerkende kracht van de intrekking van het AOW-pensioen beperkt bleef tot de periode van november 2001 tot november 2004.

Het onderzoek ter zitting vond plaats op 14 februari 2008, waarbij appellante niet aanwezig was. De Svb werd vertegenwoordigd door mr. G.J. Oudenes. De Raad concludeerde dat appellante niet de eerste echtgenote was van haar overleden echtgenoot, wat invloed had op haar aanspraak op het AOW-pensioen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de Svb de intrekking van het AOW-pensioen terecht had doorgevoerd. De Raad heeft de Svb veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag van € 322,--, en heeft bepaald dat de Svb het griffierecht van € 105,-- aan appellante vergoedt.

De uitspraak van de Raad benadrukt de noodzaak voor appellante om aan te tonen dat zij rechtmatig in Nederland verblijft en dat zij verzekerd is geweest voor de AOW. De Raad heeft ook vastgesteld dat de wijziging van het NMV (Nederlands-Marokkaans Verdrag) pas op 1 november 2004 in werking trad, waardoor appellante geen aanspraak kon maken op een AOW-pensioen voor die datum. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de AOW-regelgeving en de voorwaarden voor toekenning van pensioen aan personen met een buitenlandse nationaliteit.

Uitspraak

06/4679 AOW
07/960 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2006, 05/6031 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 08 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Hangende het hoger beroep heeft de Svb op 7 februari 2007 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellante is - met bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
G.J. Oudenes.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren [in] 1935. Haar [in] 1989 overleden echtgenoot [naam echtgenoot] is in Nederland werkzaam geweest. Bij besluit van 15 juni 1999 heeft de Svb de uitkering van appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet met ingang van 1 januari 2000 beëindigd, vanwege het feit dat appellante [in] 2000 de 65-jarige leeftijd zou bereiken. Daarbij is aangegeven dat appellante geen recht heeft op een ouderdomspensioen omdat zij nooit krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) verzekerd is geweest.
Op 27 november 2002 heeft appellante de Svb verzocht haar een ouderdomspensioen op grond van de AOW toe te kennen.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft de Svb appellante met ingang van november 2001 een AOW-pensioen toegekend met een korting van 64% omdat appellante 32 jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW. Bij onderscheiden besluit van dezelfde datum heeft de Svb de betaling van het AOW-pensioen van appellante opgeschort op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat zij rechtmatig in Nederland verblijft dan wel in buitenland woonachtig is.
Op 7 maart 2005 heeft appellante opnieuw een pensioen op grond van de AOW aangevraagd. Bij besluit van 23 mei 2005 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de aanvraag van appellante ten onrechte is afgewezen omdat het gaat om een intrekking van het aan appellante bij besluit van 17 januari 2003 ten onrechte toegekende AOW-pensioen. Appellante heeft voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd nimmer in Nederland gewoond of gewerkt en is nooit verzekerd geweest voor de AOW. Appellante kan voorts geen aanspraak maken op een AOW-pensioen krachtens het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV; Trb. 1972, 34), zoals dit gold tot 1 november 2004 omdat haar echtgenoot reeds was overleden voordat appellante de 65-jarige leeftijd bereikte. Ten slotte heeft de Svb aangegeven dat het met ingang van 1 november 2004 gewijzigde NMV niet op appellante van toepassing is omdat zij reeds voor 1 november 2004 de leeftijd van 65-jarige had bereikt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat het met ingang van 1 november 2004 gewijzigde NMV niet op appellante van toepassing is. Het gewijzigde NMV kent geen overgangsbepaling zodat de gewijzigde bepalingen met ingang van 1 november 2004 van toepassing zijn ook op betrokkenen die reeds voor 1 november 2004 65 jaar zijn geworden. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten door aansluiting te zoeken bij de door de Svb gegeven uitvoering van het gewijzigde NMV, waarbij de zogenoemde huwelijkse tijdvakken uitsluitend kunnen worden toegerekend aan de eerste echtgenote van de verzekerde. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat appellante niet de eerste echtgenote was van [naam echtgenoot].
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij de eerste echtgenote van haar overleden echtgenoot is, dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen onderkennen dat haar ten onrechte een AOW-pensioen was toegekend en dat zij gelet op het feit dat het NMV 1996 al op 30 september 1996 is gewijzigd vanaf het moment dat zij 65 jaar is geworden recht heeft op een AOW-pensioen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar aanleiding van hangende het hoger beroep door appellante ingebrachte stukken heeft de Svb zich bij het besluit van 7 februari 2007 nader op het standpunt gesteld dat appellante in ieder geval reeds in 1954 met [naam echtgenoot] was gehuwd, zodat zij op grond van artikel 21 van het NMV met ingang van 1 november 2004 aanspraak kan maken op huwelijkse tijdvakken over de periode 7 oktober 1975 tot en met 25 september 1989. Hieruit volgt dat aan appellante met ingang van 1 november 2004 een AOW-pensioen wordt toegekend met een korting van 72%.
De Raad merkt het nadere besluit van 7 februari 2007 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 7 februari 2005 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 1 november 2005, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij het besluit van 7 februari 2007 terecht beslist dat appellante met ingang van november 2004 recht heeft op een AOW-pensioen met een korting van 72% zodat de terugwerkende kracht van de intrekking van het
AOW-pensioen van appellante in zoverre beperkt blijft tot de periode van november 2001 tot november 2004.
Anders dan appellante heeft betoogd is de wijziging van artikel 21 NMV, die heeft plaatsgevonden bij verdrag van 30 september 1996 en op grond waarvan - onder voorwaarden - op het ouderdomspensioen van een weduwe geen korting wordt toegepast voor tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd is geweest, pas op 1 november 2004 in werking getreden (Trb. 2004, 274). Tot voorlopige toepassing van artikel 21 van het NMV hebben de verdragsluitende partijen nimmer besloten. Een beroep op het gewijzigde NMV voor de periode voorafgaand aan 1 november 2004 kan appellante dan ook niet baten.
De Raad is voorts met de Svb van oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van het door de Sbv gehanteerde beleid inzake de beperking van de terugwerkende kracht van een herzienings- of intrekkingsbesluit. Gelet op het begeleidend schrijven van 15 juni 1999 van de Svb bij de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij op grond van de voor 1 november 2004 vigerende regelgeving geen recht had op een ouderdomspensioen krachtens de AOW.
De Svb heeft zich naar het oordeel van de Raad voorts - vanuit het perspectief van artikel 3:4 van de Awb - terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de intrekking met volledig terugwerkende kracht in het geval van appellante kennelijk onredelijk is.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 7 februari 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 7 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 08 mei 2008.
(get.). H.J. Simon.
(get.) A.C. Palmboom.
OA1408