[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2007, 05/1739 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken in geding gebracht.
De Stichting [naam stichting] (hierna: [de stichting]) heeft zich als belanghebbende gesteld en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.F. Kortooms, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens [de stichting] zijn verschenen, mr. A.D. Putker-Blees, advocaat te Amsterdam, en [naam directielid van de stichting], manager personeel & organisatie en tevens directielid van [de stichting].
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier in geding.
1.1. Appellant was sedert 1 december 1979 voor 50% in dienst van (de rechtsvoorganger van) [de stichting] en werkzaam als [naam functie].
1.2. De kantonrechter heeft bij beschikking van 28 juni 2004 de arbeidsovereenkomst, op verzoek van [de stichting], wegens een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden met ingang van 1 augustus 2004, waarbij aan appellant een vergoeding is toegekend van € 60.000,-- bruto, strekkende tot aanvulling van door appellant te ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon. De kantonrechter heeft in zijn beschikking overwogen dat uit de uitgebreide correspondentie tussen appellant en [de stichting] blijkt dat de verstoring van de arbeidsrelatie in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. Appellant toont niet tegen kritiek te kunnen en legt steeds de schuld voor incidenten bij anderen. Zijn toon in correspondentie is aanmatigend en niet gepast, zelfs niet voor een creatieve en extraverte kunstenaar. [de stichting] heeft zich als een zorgvuldig werkgever gedragen door gedurende langere tijd appellant in de gelegenheid te hebben gesteld zijn gedrag te verbeteren en ook andere werknemers aan te spreken op hun verantwoordelijkheden. Naar het oordeel van de kantonrechter stond het [de stichting] vrij een verbetertraject met appellant aan te willen gaan. Volgens de kantonrechter is het gedrag van appellant ook na het gesprek van 5 juni 2003 niet verbeterd.
1.3. Appellant heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hem geen WW-uitkering wordt toegekend, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant zich jegens zijn werkgever zodanig gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
1.4. Appellant en [de stichting] hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 24 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat [de stichting] eigen risicodrager is, zodat het Uwv zich ten onrechte heeft ingelaten met de beoordeling van het recht op WW-uitkering, dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden en dat [de stichting] de verplichting tot betaling van de WW-uitkering uitdrukkelijk heeft erkend.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Blijkens het verhandelde ter zitting verschillen partijen er niet meer over van mening dat het Uwv bevoegd was te beslissen op de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Ook voor de Raad staat vast dat het Uwv ter zake van deze aanvraag beslissingsbevoegd was.
4.2. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.3. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst erop dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van onder meer de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
4.4. De Raad stelt vast dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op de gegevens die zijn vermeld in de stukken die betrekking hebben op de ontbindingsprocedure, te weten het verzoekschrift van de werkgever, het verweerschrift van appellant en de beschikking van de kantonrechter. Het is de Raad gebleken dat het Uwv niet in het bezit was van de producties bij het verzoekschrift, waaronder de uitvoerige correspondentie tussen appellant en zijn werkgever, alsmede de producties bij het verweerschrift.
4.5. Zoals de Raad in onder meer zijn uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8866 en USZ 2006, 227 heeft overwogen is hij van oordeel dat het Uwv slechts dan bij de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de kantonrechter vastgestelde feiten kan overnemen en een eigen onderzoek achterwege kan laten, als alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken genoegzaam blijken. Dit veronderstelt dat het Uwv de beschikking heeft gehad over de hiervoor vermelde stukken, zo heeft de Raad overwogen in zijn uitspraak van 28 februari 2007, LJN BA3578 en USZ 2007, 127. In het voorliggende geval is hiervan geen sprake geweest, aangezien het Uwv niet de beschikking had over de producties bij het verzoekschrift en het verweerschrift, met name de uitgebreide correspondentie tussen appellant en zijn werkgever. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit over onvoldoende informatie beschikte voor de beantwoording van de vraag of de door [de stichting] aan zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag liggende kritiek op het functioneren van appellant van dien aard was dat aangenomen moest worden dat hij heeft kunnen begrijpen dat zijn houding en gedrag het einde van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben.
4.6. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv de in artikel 3:2 van de Awb vermelde onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen.
5. In de omstandigheid dat het Uwv tijdens de procedure in hoger beroep de ontbrekende producties in het geding heeft gebracht ziet de Raad aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, door zich zodanig te gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW dient het Uwv, indien een werknemer deze verplichting niet is nagekomen, de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Op grond van alle beschikbare gegevens is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in voormelde zin. Tussen appellant en zijn werkgever hebben zich sinds 1998, toen klachten ontstonden over het functioneren van appellant als [naam functie], diverse incidenten voorgedaan. Daarbij is gebleken dat appellant kritiek op zijn functioneren openlijk naast zich neerlegde en dat de toon in zijn correspondentie met zijn werkgever meermalen aanmatigend en ongepast was. Een en ander heeft geleid tot het gesprek van 5 juni 2003 waarbij appellant door [de stichting] nadrukkelijk te verstaan is gegeven dat het voortzetten van zijn dienstverband in het geding was en verkend moest worden of en hoe met elkaar verder gegaan kon worden. Daarbij is een verbetertraject afgesproken dat gezien de ernst van de zaak geen vrijblijvend karakter had. Nadat appellant had geweigerd het verslag van dit gesprek voor akkoord te tekenen, hebben zich opnieuw enkele incidenten voorgedaan. De Raad doelt daarbij onder meer op het voorval met plaatsvervangend aanvoerder F. Dolman tijdens en na een concert op 12 oktober 2003, het incident met R. Vermeulen over een vermeend valse verklaring van gastdirigent Dausgaard omtrent het spel van appellant en de e-mail van appellant aan mevrouw La Rooy, toenmalig manager personeel & organisatie en lid van de directie, van 11 november 2003, waarin appellant naar aanleiding van een verslag van een gesprek dat op 28 oktober 2003 had plaatsgevonden onder meer verklaart: “Ik voelde me acuut onpasselijk na het lezen van je verslag!”, het verslag gênant en absoluut onacceptabel noemt, het [de stichting] beschuldigt van achterbakse methoden en kritiek op de basgroep een miskleun noemt. Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat het vertrouwen van [de stichting] in appellant is weggevallen en dat de kantonrechter is verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden.
5.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde verplichting appellant niet in overwegende mate valt te verwijten. Hieruit volgt dat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat [de stichting] hem zou hebben toegezegd het wachtgeld te betalen overweegt de Raad dat hij hierin geen aanleiding ziet het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 februari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- en € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.