[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2007, 06/6114 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2008.
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellant en zijn raadsman zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 10 december 2005 tot 9 juni 2006 als chauffeur werkzaam. Op 19 januari 2006 is appellant op staande voet ontslagen. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv het verzoek om een voorschot op de door appellant aangevraagde WW-uitkering afgewezen op de grond dat wordt verwacht dat de kantonrechter bepaalt dat het dienstverband van appellant niet beëindigd is, in welk geval de werkgever het loon zal moeten doorbetalen en appellant niet werkloos is.
2.2. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat ten tijde van het versturen van het primaire besluit vrijwel vaststond dat geen recht op WW-uitkering kon bestaan, zodat aan appellant terecht een voorschot is geweigerd. Toekenning van een voorschot per 20 januari 2006 is volgens het Uwv inmiddels niet meer aan de orde, omdat de voormalige werkgever van appellant tot en met 8 juni 2006 het loon heeft doorbetaald. Het Uwv heeft het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen, omdat het bezwaar ongegrond is verklaard.
3. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 1 november 2006. Naar zijn mening had toekenning van een voorschot bij het primaire besluit van 21 februari 2006 in de rede gelegen omdat op dat moment nog onzekerheid bestond over het recht op onverminderde loondoorbetaling en mocht het feit dat uiteindelijk geen voorschot nodig was geen reden zijn om het bezwaar niet gegrond te verklaren met toekenning van een vergoeding voor de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een herroeping van het primaire besluit wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij het nemen van het primaire besluit onzorgvuldig en daarom onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Dat het Uwv bij het nemen van dat besluit zijn verantwoordelijkheid bij het nemen van beslissingen niet heeft onderkend, dient volgens appellant gevolgen te hebben voor de beslissing over het verzoek om de in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte kosten te vergoeden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt - voor zover hier van belang - dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan dat orgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij het besluit van 1 november 2006 het verzoek van appellant om de kosten van bezwaar te vergoeden terecht heeft afgewezen, reeds omdat bij dat besluit de in het primaire besluit neergelegde afwijzing van het voorschot na bezwaar is gehandhaafd en er geen sprake is geweest van herroeping van dat besluit.
5.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.