[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 januari 2007, 06/2424 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 april 2008
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Voor appellante is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 27 augustus 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat appellante over vermogen beschikt, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 28 april 2005. Daarbij is gebleken dat appellante al een aantal jaren beschikt over een niet bij het College bekende rekening bij de ABN-Amro en een aan haar Postbankrekening gekoppelde Kapitaalrekening. Tevens is gebleken dat over de periode van 22 augustus 2002 tot en met 30 december 2002 diverse kasstortingen zijn gedaan op de ABN-Amro rekening.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 27 augustus 2002 tot en met 24 mei 2003 ingetrokken op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van de hiervoor genoemde rekeningen en dat zij beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Tevens zijn bij dit besluit de over de zojuist genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 9.336,44.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil betreft de hierboven genoemde rekeningen. Deze stonden gedurende de gehele in geding zijnde periode op naam van appellante. Dit rechtvaardigt naar vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat appellante over de op die rekeningen staande gelden de beschikking had dan wel daarover redelijkerwijs kon beschikken.
Het is aan appellante om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Met name ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens ter onderbouwing van haar standpunt dat het saldo op de bankrekeningen niet haar toebehoorde maar een vriendin. De verklaring van die vriendin, zoals deze in vertaling is opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 6 september 2006, acht de Raad in dit verband onvoldoende reeds omdat die verklaring slechts ziet op twee stortingen van de ABN-Amro bank naar een Chinese bankrekening en niet rept over de Kapitaalrekening.
Uit de overgelegde afschriften van de rekeningen blijkt dat de saldi ten tijde in geding hoger waren dan het bedrag van de voor appellante in die tijdvakken geldende grens van het vrij te laten vermogen. Voorts is de Raad niet gebleken dat ten tijde hier in geding sprake was van voor de toepassing van de WWB relevant te achten schulden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de door appellante overlegde stukken niet blijkt dat de daarin genoemde schulden nog bestonden ten tijde in geding. Het College heeft bij de vaststelling van het vermogen van appellante derhalve terecht geen rekening gehouden met de door haar opgevoerde schulden. Uit het vorenstaande volgt dat het vermogen van appellante in bedoelde periode in de weg stond aan verlening van bijstand.
Appellante heeft aan het College niet gemeld dat zij beschikt over de onderhavige bankrekening en Kapitaalrekening. Nu het hier gaat om een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand, stelt de Raad vast dat appellante gedurende de in geding zijnde periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending heeft er toe geleid dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over deze periode verleende bijstand in te trekken.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregel had moeten afwijken.
Het voorgaande brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing voor terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.