ECLI:NL:CRVB:2008:BD0938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3022 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering na hoger beroep met betrekking tot belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de medische grondslag van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft onderschreven. Appellante, die als schoonmaakster/verzorgende werkte, was uitgevallen wegens rugklachten en later ook wegens migraine- en pijnklachten. Het Uwv had haar aanvankelijk geen WAO-uitkering toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In hoger beroep heeft appellante nieuwe informatie overgelegd die betrekking heeft op een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waaruit blijkt dat haar uitkering met ingang van 12 maart 2007 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de eerdere medische onderbouwing onvoldoende was en dat er termen aanwezig waren om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen de belastbaarheid van appellante vallen, en dat de medische informatie die in hoger beroep is overgelegd, niet voldoende was om de eerdere conclusies te weerleggen. De uitspraak werd gedaan op 23 april 2008.

Uitspraak

06/3022 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 april 2006, 05/2944 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Asselbergs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is voor haar werk als schoonmaakster/verzorgende op 10 februari 2003 wegens rugklachten uitgevallen. Per einde wachttijd (9 februari 2004) is haar geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is op 9 april 2004 wederom uitgevallen wegens migraineklachten en pijnklachten van nek en rug. Naar aanleiding van deze uitval is appellante in het kader van artikel 43a van de WAO onderzocht op het spreekuur van 11 januari 2005 van de verzekeringsarts G. Sprenkels. Deze verzekeringsarts concludeerde dat sprake was van een toename van de lichamelijke klachten en dat appellante belastbaar is in arbeid als rekening wordt gehouden met beperkingen ten aanzien van rug-, nek- en schouderbelastend werk. In overeenstemming hiermee heeft Sprenkels de functionele mogelijkheden van appellante vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2005. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige P.G. Nieuwenhuizen op 1 maart 2005 een rapport uitgebracht, waarin hij heeft aangegeven dat appellante geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het zogenoemde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) werden verkregen. Op basis van drie van deze functies, te weten telefonist/receptionist/typist, assistent consultatiebureau en bezorger-chauffeur bestelauto, heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 49,57%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2005 appellante met ingang van 7 mei 2004 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In het kader van het door appellante tegen het besluit van 23 maart 2005 gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts
L. Greveling op 30 juni 2005 rapport uitgebracht. Greveling komt tot de conclusie dat de bezwaren geen aanleiding vormen om de primaire medische grondslag te herzien.
Bij besluit van 30 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, daarbij onder meer overwegend dat het medisch onderzoek naar de bij appellante bestaande beperkingen van beide verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat de in geding gebrachte brieven van STAC te Lepelstraat geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van dit onderzoek. Voorts heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank geen medische onderbouwing aangedragen voor haar stelling dat zij van tijd tot tijd weken achtereen volledig arbeidsongeschikt is. Ten aanzien van de arbeidskundige kant heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien de functieduiding voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer aangetekend dat appellante tijdens de zitting heeft bevestigd in het bezit te zijn van een rijbewijs, zodat ook de functie van chauffeur bijzonder vervoer voor appellante geschikt is te achten.
In hoger beroep heeft appellante informatie van het Uwv overgelegd met betrekking tot een herbeoordeling in het kader van de WAO waaruit blijkt dat de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 12 maart 2007 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden medische informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Het is de Raad uit de brieven van STAC te Lepelstraat van 22 juli 2005 en 27 juli 2005 niet gebleken dat appellante meer beperkt zou moeten worden geacht dan door de verzekeringsarts in de FML van 11 januari 2005 is vastgelegd. De in hoger beroep overgelegde informatie van het Uwv ten aanzien van de verhoging van de
WAO-uitkering, doet aan het vorenstaande naar het oordeel van de Raad niet af nu deze informatie ziet op een datum ver na de datum hier in geding. Hierbij tekent de Raad aan dat de verzekeringsarts A.G. Maris in de rapportage van 12 maart 2007 heeft geconcludeerd dat appellante langzaam toenemende klachten van het bewegingsapparaat heeft, zodanig dat eerst op de datum van onderzoek (12 maart 2007) gesproken wordt van een toename van klachten.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing overweegt de Raad het volgende.
In het licht van de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (LJN: AZ9153) heeft het Uwv desgevraagd rapportages overgelegd van de bezwaarverzekeringsarts P. Van Thillo-Nadels en de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards van respectievelijk
7 januari 2008 en 14 januari 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML op enkele belastbaarheidsaspecten aangepast nu de primaire verzekeringsarts in de FML van
11 januari 2005 op deze aspecten had aangegeven dat appellante normaal belastbaar is, terwijl uit de bij de desbetreffende aspecten gegeven toelichting blijkt dat er toch zekere beperkingen van toepassing worden geacht.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens, op basis van de aangepaste FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de functieduiding in stand kan blijven. Mede gelet op deze nadere motivering is de Raad van oordeel dat de met de functies verbonden belasting valt binnen de belastbaarheid van appellante. Bezien in het licht van de in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat in de hoger beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven, zodat er aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E. de Bree.
MK