het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2007, 05/854 en 05/5705 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft in het geding 07/5669 meegedeeld te berusten in de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding 06/3737 AW en 06/4164 AW tussen appellant en betrokkene, plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende vermelding.
1.1. Betrokkene was sedert 1 maart 1994 werkzaam bij de Sociale Dienst (thans: Dienst Werk en Inkomen) van de gemeente Amsterdam, laatstelijk als senior medewerker dienstverlening bij Regio Centrum.
1.2. Bij besluit van 19 juli 2004 is betrokkene per 15 augustus 2004 eervol ontslag verleend onder toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), wegens ongeschiktheid en/of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van haar betrekking, anders dan uit hoofde van ziekte en/of gebreken. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is door appellant bij besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.3. In verband met dit ontslag heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloos-heidswet (WW) aangevraagd. Zij heeft tevens verzocht om toekenning van een bovenwettelijke uitkering.
1.4. Bij besluit van 16 september 2004 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 16 augustus 2004 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Aangezien er feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die leiden tot de conclusie dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate valt te verwijten, heeft het Uwv een maatregel opgelegd, waarbij met ingang van 16 augustus 2004 de WW-uitkering gedurende 26 weken wordt verminderd tot 35%. Daarnaast is een maatregel opgelegd wegens het niet voldoen aan de sollicitatieplicht.
1.5. Bij besluit van 16 september 2004 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 16 augustus 2004 recht heeft op een bovenwettelijke uitkering, maar dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. In verband hiermee is een maatregel opgelegd welke eruit bestaat dat vanaf 16 augustus 2004 gedurende 26 weken de bovenwettelijke uitkering wordt verminderd met 35%. Tevens is een maatregel opgelegd wegens het niet voldoen aan de sollicitatieplicht.
1.6. Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Die bezwaren waren uitsluitend gericht tegen de opgelegde maatregelen. Bij brieven van 11 februari 2005 heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op deze bezwaren. Bij de besluiten van 2 juni 2005 (hierna: bestreden besluiten) hebben het Uwv respectievelijk appellant alsnog op deze bezwaren beslist. Daarbij zijn de bezwaren tegen de opgelegde maatregelen wegens verwijtbare werkloosheid ongegrond verklaard. Volgens het Uwv en appellant is betrokkene verwijtbaar werkloos geworden omdat zij zich zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar aanstelling tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv en appellant hebben de bezwaren tegen de maatregel ter zake van het niet voldoen aan de sollicitatieplicht gegrond verklaard en de in verband daarmee opgelegde maatregelen ingetrokken.
1.7. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beroepen mede gericht geacht tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze waren gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, de beroepen gegrond verklaard voor zover deze waren gericht tegen de wegens verwijtbare werkloosheid tijdelijke gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering, de bestreden besluiten in zoverre vernietigd, de bezwaren tegen de primaire besluiten van 16 september 2004 gegrond verklaard en die besluiten herroepen voor zover daarbij is beslist tot de tijdelijke gedeel-telijke weigering wegens verwijtbare werkloosheid, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten. Voorts heeft de rechtbank het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding aan betrokkene van de schade bestaande uit de wettelijke rente en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat een voldoende feitelijke grondslag ontbrak voor de conclusie dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden.
1.8. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en dat in verband hiermee de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering terecht en op goede gronden per 16 augustus 2004 tijdelijk gedeeltelijk zijn geweigerd.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. In zijn uitspraak van heden in het geding 06/3737 AW en 06/4164 AW heeft de Raad geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat betrokkene ongeschikt was voor de vervulling van haar functie van senior medewerker dienstverlening, zodat appellant niet bevoegd was haar met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA met ingang van 15 augustus 2004 eervol ontslag te verlenen. De Raad was van oordeel dat de rechtbank Amsterdam terecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 15 februari 2005 gegrond heeft verklaard, dat besluit in zoverre heeft vernietigd en het primaire ontslagbesluit heeft herroepen.
2.2. Omdat aldus thans vaststaat dat betrokkene met ingang van 16 augustus 2004 niet werkloos is geworden, is de grondslag ontvallen aan de besluiten, waarbij de aange-vochten maatregelen tot tijdelijke gedeeltelijke weigering wegens verwijtbare werkloosheid zijn opgelegd, alsmede aan de besluiten op bezwaar, voor zover deze maatregelen daarbij zijn gehandhaafd.
3. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, komt, behoudens de veroordeling tot betaling van schadevergoeding, onder verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling tot betaling van schadevergoeding vernietigen. Aangezien betrokkene met ingang van 16 augustus 2004 niet werkloos is geworden, bestaat geen aanspraak op verdere uitbetaling van WW- en bovenwettelijke uitkering. Waar geen nabetaling van de gedeeltelijk geweigerde uitkeringen behoeft plaats te vinden, kan ook geen aanspraak bestaan op vergoeding van wettelijke rente daarover.
4. De Raad ziet aanleiding appellant, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en op € 6,12 aan reiskosten, derhalve in totaal € 650,12.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling tot vergoeding van schade heeft plaatsgevonden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 650,12, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.