ECLI:NL:CRVB:2008:BD0922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond heeft verklaard. Het College had eerder besloten om de bijstand van appellante en haar partner, [betrokkene], in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante, die geen melding had gemaakt van haar financiële situatie en bezittingen, waaronder een auto en contante bedragen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante van 21 juli 1999 tot 9 augustus 2004 bijstand ontving, maar dat zij in de periode van 14 december 2002 tot 8 augustus 2004 geen opgave heeft gedaan van relevante financiële informatie. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geoordeeld dat de bijstand niet kan worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 29 april 2008, met Th.C. van Sloten als voorzitter en de leden A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman.

Uitspraak

07/594 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 januari 2007, 06/1586 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/771, plaatsgevonden op 18 maart 2008, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontvingen van 21 juli 1999 tot 7 januari 2003 en van 13 februari 2003 tot 9 augustus 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Van 7 januari 2003 tot en met 12 februari 2003 ontving appellante in verband met detentie van [betrokkene] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In oktober 2004 heeft de financiële recherche van de politie Amsterdam-Amstelland het College gevraagd om informatie over de inkomenspositie van appellante en [betrokkene] in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar meerdere bedrijfsinbraken waarbij [betrokkene] als verdachte werd aangemerkt. Naar aanleiding hiervan heeft het Team Handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader is onder meer kennis genomen van gegevens verkregen uit het tegen [betrokkene] ingestelde strafrechtelijk onderzoek en van het jegens [betrokkene] gewezen strafrechtelijke vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2005, is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 augustus 2005 de bijstand van appellante en [betrokkene] met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 8 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 106.266,57 van hen terug te vorderen.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2005 gegrond verklaard en besloten de bijstand met ingang van 14 december 2002 in te trekken en de over de periode van 14 december 2002 tot en met 8 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 28.330,16 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt de overweging ten grondslag dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 14 december 2002 tot en met 8 augustus 2004 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
De Raad merkt allereerst op dat de rechtbank afdoende is ingegaan op de grief van appellante dat zij in haar belangen is geschaad doordat het College eerst bij de aanvang van de hoorzitting kenbaar heeft gemaakt dat het besluit van 17 augustus 2005 niet onverkort zou worden gehandhaafd, maar ingrijpend zou worden gewijzigd. Hetgeen appellante hierover in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
De intrekking
De Raad stelt ten aanzien van de intrekking van de bijstand voorop dat hier dient te worden beoordeeld de periode van 14 december 2002 tot en met 8 augustus 2004.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante sedert 1999 aan het College geen opgave heeft gedaan van de bankrekening met nummer 394348427 op naam van [betrokkene] en van de op die rekening in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 10 oktober 2003 contant gestorte bedragen van in totaal € 8.950,30,--. Appellante heeft evenmin aan het College opgegeven dat zij van 27 november 2003 tot 14 april 2004 een auto op haar naam heeft gehad, waarvan de dagwaarde voor de verzekering is vastgesteld op € 14.000,-- en die op 14 april 2004 voor € 9.500,-- is verkocht. Ook heeft appellante niet aan het College gemeld dat zij beschikte over 1900 munten van twee euro die na een inbraak op 26 december 2003 uit haar woning zijn ontvreemd. Verder blijkt uit de gedingstukken dat op 29 september 2004 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene] beslag is gelegd op de inhoud van een bankkluis met onder meer een Cartier horloge en een bedrag van € 13.000,-- in contanten. Appellante heeft op 25 oktober 2005 tegenover de sociale recherche verklaard dat het horloge en het bedrag in contanten haar eigendom zijn, dat zij het horloge omstreeks 2001 voor ƒ 7000,-- of ƒ 9000,-- heeft gekocht en dat zij het bedrag van € 13.000,-- gedurende 17 jaar bij elkaar heeft gespaard. Voorts heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat zij in 2003 € 2.000,-- klaar had liggen om een cosmetische operatie te financieren en dat zij € 3.800,-- voor die operatie heeft betaald. Van een en ander heeft appellante bij het College geen melding gemaakt.
De Raad is van oordeel dat het hiervoor weergegeven complex van feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 14 december 2002 tot en met 8 augustus 2004 niet kan worden vastgesteld. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante en [betrokkene] met ingang van 14 december 2002 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering
Met het bovenstaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 14 december 2002 tot en met 8 augustus 2004 van appellante terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
AR070408