ECLI:NL:CRVB:2008:BD0916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-771 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2006, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, was sinds 1992 arbeidsongeschikt door pijnklachten in haar rechterpols en -elleboog. Haar uitkeringen op basis van de AAW en WAO waren aanvankelijk vastgesteld op 80% of meer, maar in 1994 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35-45%. In 1998 werd zij volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege zwangerschapsklachten en psychische problemen.

Tijdens een periodieke herbeoordeling op 8 september 2004, uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding, werd geconcludeerd dat appellante belastbaar was voor arbeid, rekening houdend met haar beperkingen. Op basis van deze beoordeling trok het Uwv haar WAO-uitkering per 15 december 2004 in. Appellante maakte bezwaar, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts in opleiding geen geregistreerd verzekeringsarts was en de bezwaarverzekeringsarts alleen dossieronderzoek had gedaan zonder appellante zelf te onderzoeken. Dit gebrek in het onderzoek leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit op een onzorgvuldig medisch onderzoek berustte en vernietigd moest worden. De Raad oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de medische grieven van appellante.

De Raad besliste ook dat appellante recht had op vergoeding van proceskosten, die in totaal € 1.310,74 bedroegen, en dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2008.

Uitspraak

06/771 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2006, 05/566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.T.B. van der Werf.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster via een uitzendbureau gedurende 32,25 uur per week. Op 27 januari 1992 is zij uitgevallen met pijnklachten in de rechter pols en de rechter elleboog. Per einde wachttijd zijn haar uitkeringen ingevolge de AAW en WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Per 26 november 1994 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 35-45%. In 1998 is appellante in verband met zwangerschapsklachten en klachten van psychische aard volledig arbeidsongeschikt geacht.
In het kader van een periodieke herbeoordeling is appellante op 8 september 2004 onderzocht door de voor het Uwv werkzame verzekeringsarts in opleiding N. Al-Soudi. In zijn rapport van 8 september 2004 heeft deze arts geconcludeerd dat appellante belastbaar is voor arbeid, rekening houdend met haar fysieke beperkingen ten gevolge van overgewicht en de pijnklachten. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van die FML heeft de arbeidsdeskundige H. van Loenhout functies geselecteerd die appellante met inachtneming van die beperkingen zou kunnen vervullen en waarmee haar verlies aan inkomen minder dan 15% bedraagt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2004 de WAO-uitkering van appellante per 15 december 2004 ingetrokken.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting van 18 februari 2005 was geen bezwaarverzekeringsarts aanwezig. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts G. Zomer in zijn rapport van 23 februari 2005 - op basis van de dossiergegevens en het verslag van de hoorzitting - geconcludeerd dat er adequate verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellante adequaat en correct zijn vertaald in de FML van 8 september 2004. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman op 7 maart 2005 gerapporteerd dat arbeidskundige heroverweging niet leidt tot een andere conclusie over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
Bij besluit van 9 maart 2005 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek en dat de aan appellante voorgehouden en aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar geschikt waren.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel van de rechtbank bestreden. Tevens is door haar gesteld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid onzorgvuldig is geweest, omdat dit is geschied door een verzekeringsarts in opleiding, welk gebrek in de bezwaarfase niet is hersteld.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Niet in geschil is dat de arts Al-Soudi ten tijde van de medische beoordeling op 8 september 2004 die heeft geleid tot het besluit van 14 oktober 2004 geen geregistreerd verzekeringsarts was. Voorts is niet in geschil dat de bezwaarverzekeringsarts Zomer appellante niet medisch heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossieronderzoek. Gelet op de aanwezige medische gegevens en de klachten had de bezwaarverzekeringsarts daarmee niet mogen volstaan, maar had hij haar moeten uitnodigen op zijn spreekuur te verschijnen om zelf haar te (kunnen) zien, (onderzoeken) en spreken.
In het licht van onder meer de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007 (LJN: BA9905) moet dit tot het oordeel leiden dat het gebrek dat aan het primaire medische onderzoek kleefde in bezwaar niet is hersteld. Het bestreden besluit van 9 maart 2005 berust mitsdien op een onzorgvuldig medisch onderzoek en moet daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. De rechtbank had bij de aangevallen uitspraak om die reden tot vernietiging van dat besluit moeten overgaan, zodat die uitspraak niet in stand kan blijven.
Het Uwv zal na medisch (en eventueel arbeidskundig) onderzoek van appellante een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Bij dat onderzoek zal aandacht moeten worden gegeven aan de door appellante naar voren gebrachte en met medische gegevens onderbouwde grieven met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid.
Gezien het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding een oordeel te geven over hetgeen door appellante overigens is aangevoerd.
Appellante komt in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten, zowel in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) als in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), wegingsfactor 1, tot een bedrag van € 1.288,- alsook van de kosten van haar reis naar Utrecht, een bedrag van € 22,74. Gelet op de in hoger beroep krachtens de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging dient daarvan € 644,- te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 1.310,74, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 666,74 aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK