ECLI:NL:CRVB:2008:BD0852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6350 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijze van invordering van teruggevorderde onverschuldigd betaalde AOW-pensioen

In deze zaak gaat het om de wijze van invordering van onverschuldigd betaalde AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Svb van 19 oktober 2004, waarin de terugvordering van € 21.562,62 aan te veel betaald AOW-pensioen werd aangekondigd. De Svb had eerder, op 30 januari 2004, aan appellant medegedeeld dat zijn AOW-pensioen met ingang van januari 1996 zou worden herzien naar de norm voor gehuwden, omdat hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit herzieningsbesluit, waardoor dit in rechte vaststaat. De Svb heeft in een later besluit, op 6 september 2004, het bezwaar van appellant tegen de terugvordering gegrond verklaard, maar het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 21.562,62. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb het maandelijkse aflossingsbedrag terecht heeft vastgesteld op € 897,31.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Svb in een nieuw besluit van 11 december 2007 de wijze van invordering had gewijzigd. De Raad oordeelt dat de Svb het juiste invorderingsregime heeft toegepast en dat de aflossingscapaciteit van appellant correct is vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-. Tevens dient de Svb het betaalde griffierecht van € 140,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

05/6350 AOW
07/6888 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 september 2005, 05/591 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Kollenburg, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de Svb appellant op 11 december 2007 een nieuw besluit op bezwaar toegezonden. Dit besluit is op dezelfde datum naar de Raad gestuurd.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant de Raad bericht dat dit nieuwe besluit op bezwaar niet aan appellants beroep tegemoet komt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van januari 1996 wordt herzien naar de norm voor een gehuwde omdat appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
Bij schrijven van eveneens 30 januari 2004 heeft de Svb de terugvordering aangekondigd van het over de periode van januari 1996 tot en met juli 2003 te veel ontvangen bedrag van in totaal € 23.013,64 en appellant uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot een betalingsregeling.
Tegen het herzieningsbesluit van 30 januari 2004 heeft appellant geen rechtsmiddel ingediend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de over de periode augustus 1993 (lees: juli 1996) tot en met juli 2003 te veel betaalde uitkering ad € 23.013,64 wordt teruggevorderd. Uit het onderzoek naar de aflossingscapaciteit is gebleken dat appellant een maandelijkse aflossingscapaciteit heeft van € 1.084,05.
Bij besluit op bezwaar van 6 september 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2004 gegrond verklaard. Met inachtneming van de verjaringstermijn is het terug te vorderen bedrag hierbij vastgesteld op een bedrag van € 21.562,62 berekend over de periode augustus 1996 tot en met juli 2003. De Svb heeft geen dringende redenen gezien om van de verplichting tot terugvordering af te wijken. De maandelijkse verrekening is vooralsnog verlaagd naar € 700,-.
Bij besluit van 19 oktober 2004 is door de Svb aangegeven dat de over de periode augustus 1996 tot en met juli 2004 te veel betaalde uitkering van in totaal € 21.562,62 wordt teruggevorderd. De nieuwe aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 1.084,- per maand welke volledig zal worden gebruikt voor de aflossing van het bedrag van de terugvordering.
Bij besluit op bezwaar van 20 januari 2005 heeft de Svb het namens appellant tegen het besluit van 19 oktober 2004 ingestelde bezwaarschrift van 26 november 2004 gegrond geacht voor zover het betreft de invordering. Naar aanleiding van het bezwaar is de aflossingscapaciteit opnieuw berekend en vastgesteld op een bedrag van € 897,31 per maand. Dit bedrag zal volledig worden aangewend voor de terugbetaling.
Voorts is vermeld dat bij besluit van 6 september 2004 al is beslist over de terugvordering van het bedrag van € 21.562,62 aan te veel betaald AOW-pensioen, zodat op dat punt wordt verwezen naar dat besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten met betrekking tot de herziening en de terugvordering in rechte vaststaan en dat in dit geding alleen de wijze van invordering aan de orde kan zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb het maandelijkse aflossingsbedrag terecht heeft vastgesteld op € 897,31.
Bij brief van 3 december 2007 heeft de Svb naar aanleiding van een vraag van de Raad geantwoord de wijze van invordering zoals neergelegd in het besluit van 19 oktober 2004 in het licht van de uitspraak van 19 januari 2007 (LJN: AZ6751), niet langer te handhaven. Vervolgens heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar genomen van 11 december 2007, waarin is overwogen dat de wijze van invordering, waarbij ingevolge artikel 5 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, ANW en AKW (hierna: het Besluit invordering) gebruik is gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit, niet gehandhaafd kan worden. Nu geen sprake is van een in de zin van het Besluit invordering verwijtbare gedraging van appellant bij het ontstaan van de vordering dient de wijze van invordering vastgesteld te worden conform het invorderingsregime van artikel 6 van het Besluit invordering, waarbij in principe minimaal de helft van de aflossingscapaciteit wordt benut om de vordering te voldoen. De aflossingscapaciteit wordt derhalve met ingang van oktober 2004 vastgesteld op de helft van € 897,31, zijnde € 448,66. Rekening houdend met de financiële situatie van appellant per 31 oktober 2006 wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 524,32 per maand met ingang van november 2006.
De Raad heeft aanleiding gezien dit besluit van 11 december 2007 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
De gemachtigde van appellant heeft in reactie op het besluit van 11 december 2007 aangegeven dat de Svb thans een juiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit invordering, maar dat niet slechts de aflossingscapaciteit door de Raad dient te worden beoordeeld, maar tevens en vooral de terugvordering van € 21.562,62.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank en de Svb is de Raad van oordeel dat in het kader van de onderhavige toetsing de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit niet meer aan de orde kan worden gesteld. In het besluit op bezwaar van 6 september 2004 is door de Svb beslist aangaande de bezwaren tegen de terug- en de invordering zoals neergelegd in het besluit van 8 april 2004. Hierbij is het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 21.562,62 en is de wijze van invordering vastgesteld. Tegen dit besluit op bezwaar van 6 september 2004 is namens appellant geen rechtsmiddel aangewend. In het besluit van 19 oktober 2004 is vervolgens de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld. Voor zover in dat besluit het bedrag van de terugvordering is opgenomen, is dit een herhaling van hetgeen waartoe dienaangaande reeds bij besluit van 6 september 2004 was beslist en is dit derhalve niet op enig ander, zelfstandig rechtsgevolg gericht, dan reeds was beoogd met laatstgenoemd besluit. Het besluit van 19 oktober 2004 kan derhalve wat betreft de terugvordering niet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de Awb.
In geschil is derhalve slechts nog de invordering van het teruggevorderde onverschuldigd betaalde AOW-pensioen.
De Raad stelt vast dat de Svb het besluit van 19 oktober 2004 niet handhaaft wat betreft de invordering, nu uit het besluit van 11 december 2007 voortvloeit dat de Svb het invorderingsregime heeft gewijzigd. Dit betekent dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep tegen het besluit van 19 oktober 2004, aangezien de grieven inzake de invordering bij de toetsing van het besluit van 11 december 2007 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2004 wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht.
De Raad is van oordeel dat de Svb bij het besluit van 11 december 2007 het juiste invorderingsregime van artikel 6 van het Besluit invordering heeft toegepast en daarbij voor de termijnstelling van de aflossing terecht gebruik heeft gemaakt van de helft van de aflossingscapaciteit van appellant. Wat betreft de namens appellant tegen de invordering ingebrachte grieven merkt de Raad op dat niet is gebleken dat de Svb bij de berekening van de aflossingscapaciteit van appellant van onjuiste gegevens is uitgegaan of dat de aflossingscapaciteit anderszins onjuist zou zijn vastgesteld.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het besluit van 11 december 2007 in stand kan blijven en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen dat besluit niet slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op het besluit van 19 oktober 2004 voor zover het de invordering betreft niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 140,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Pijper.
OA