ECLI:NL:CRVB:2008:BD0826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1109 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die zich op 20 februari 2001 ziek meldde vanuit een WW-situatie, ontving vanaf 19 februari 2002 een WAO-uitkering vanwege lage rug- en stuitklachten, alsook psychische klachten. Tijdens de eerstejaarsherbeoordeling werd appellante volledig arbeidsongeschikt geacht. Echter, in een herbeoordeling in 2004 concludeerde het Uwv dat appellante per 23 januari 2005 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. Appellante voerde aan dat het Uwv haar psychische beperkingen had onderschat en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische beperkingen van appellante niet onterecht had vastgesteld. De Raad vond dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van psychische beperkingen op de relevante datum. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit kon worden gedragen door de rapporten van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde echter dat de arbeidskundige beoordeling van het Uwv ondeugdelijk was, omdat er geen adequate toelichting was gegeven op de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies in relatie tot de beperkingen van appellante.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.325,84 bedroegen, en diende het Uwv het griffierecht van € 142,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

06/1109 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 februari 2006, 05/692 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.M. Hartmans, werkzaam bij Simons & Partners Advocaten te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.C. Berends, kantoorgenoot van mr. Hartmans. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Wardenburg.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellante, die zich vanuit een WW-situatie op 20 februari 2001 ziek heeft gemeld, is met ingang van 19 februari 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met lage rug- en stuitklachten, ontstaan na een ongeval in april 1999, en psychische klachten. In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is appellante onveranderd volledig arbeidsongeschikt geacht. Gelet op de brief van arts-assistent psychiatrie C. de Raedt en psychiater dr. A. Honig van 7 januari 2003 zijn door het Uwv in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling niet langer beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren gesteld.
Bij besluit van 23 november 2004 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) de WAO-uitkering aan appellante per 23 januari 2005 ingetrokken, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 2 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellante met lichamelijke beperkingen ten gevolge van lage rug- en stuitklachten -als neergelegd in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML- geschikt is voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en appellante vanuit medisch oogpunt geschikt bevonden voor de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies. Het beroep is dientengevolge ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv de aard -er moeten ook psychische beperkingen worden vastgesteld-, de ernst en de omvang van haar medische beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing is verwezen naar de in bezwaar overgelegde medische gegevens en is in hoger beroep een brief d.d. 31 maart 2005 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige A. Nieuweweme (voor gezien ondertekend door psychiater A.M.H. Karst-Grummel) overgelegd, welke brief ook in de procedure bij de rechtbank was ingediend.
Verder heeft appellante aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante geschikt acht, nu het Uwv niet heeft gereageerd op haar in bezwaar geuite arbeidskundige grieven, inhoudende dat door het Uwv niet voldoende zorgvuldig is onderzocht of respectievelijk niet afdoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies vanuit medisch oogpunt geschikt zijn voor haar.
De Raad ziet evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellante heeft onderschat.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit wat de medische grondslag betreft kan worden gedragen door de rapporten van verzekeringsarts R. Kox en bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
De bezwaarverzekeringsarts heeft de door appellante in bezwaar overgelegde medische gegevens in haar oordeelsvorming betrokken.
De Raad is met de artsen van het Uwv van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om van een tot psychische beperkingen leidende psychische stoornis te spreken op de hier in geding zijnde datum.
De Raad overweegt in dit verband dat in de brief van arts-assistent De Raedt en psychiater Honig d.d. 7 januari 2003 met een inzichtelijke en medisch deugdelijke onderbouwing is vastgesteld dat ten gevolge van pijnklachten, gebrek aan daginvulling en zinvolle activiteiten sprake is van een situationeel sombere stemming, doch dat geen sprake is van een depressief toestandsbeeld. De Raad overweegt voorts dat in de in bezwaar overgelegde brief van psycholoog G. Sijbers van 5 april 2004 alsook in de in (hoger)beroep overgelegde brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Nieuweweme van 31 maart 2005 een objectief medisch inhoudelijke onderbouwing voor de aanwezigheid van een depressieve stoornis op de hier in geding zijnde datum ontbreekt.
De Raad overweegt vervolgens dat er vanwege het Uwv ondanks de moeilijk objectiveerbare pijnklachten van appellante (duidelijke) fysieke beperkingen zijn aangenomen. In de door appellante in bezwaar ingebrachte medische gegevens heeft de Raad geen objectief medische aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante per 23 januari 2005 in fysiek opzicht meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
De grief van appellante dat de aan de schatting ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling ondeugdelijk is, slaagt wel. Het Uwv heeft noch voorafgaand aan het bestreden besluit, noch voorafgaand aan de aangevallen uitspraak een adequate toelichting gegeven op de in de aan de schatting ten grondslag liggende functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellante.
Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit dient bijgevolg te worden vernietigd.
In hoger beroep heeft het Uwv bij zijn brief van 8 juni 2006 overgelegd een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F.C. Schrijer van 24 mei 2006, een arbeidsmogelijkhedenlijst en de resultaten functiebeoordeling.
Uit deze stukken volgt dat het bestreden besluit wordt gebaseerd op de (reeds in de primaire fase geselecteerde) functies heftruckchauffeur (SBC-code 282112), sjouwer, opperman, hulpbouwvakker (111250) en magazijnmedewerker (315020). Met deze stukken, in het bijzonder de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, heeft het Uwv alsnog inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar gemaakt op welke wijze de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies zich verhoudt tot de beperkingen die voor appellante gelden. Uit deze nadere toelichting is de Raad niet gebleken dat de in die functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellante, zoals vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts, overschrijden.
Omdat appellante, gelet op het vorenstaande, materieel bezien, bij het bestreden besluit terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 37,84 aan reiskosten voor appellante in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.325,84.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.325,84, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK