ECLI:NL:CRVB:2008:BD0811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-120 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over korting op WAO-uitkering en terugvordering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van L. tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van L. tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deels gegrond verklaarde. De zaak betreft een korting op de WAO-uitkering van L. die per 1 januari 2003 werd toegepast vanwege inkomsten uit arbeid. Het Uwv had op 16 september 2004 besloten om de WAO-uitkering van L. niet tot uitbetaling te brengen, en op 28 september 2004 werd een bedrag van € 8.049,60 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling. L. stelde dat hij het besluit van 16 september 2004 nooit had ontvangen en dat de terugvordering onterecht was.

Tijdens de zitting op 7 maart 2008 was L. niet aanwezig, maar mr. J.Z. Groenenberg vertegenwoordigde het Uwv. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het Uwv het bezwaarschrift van L. als tijdig had moeten beschouwen, omdat het besluit van 16 september 2004 niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de rechtbank de terugvordering terecht ongegrond had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van L. tegen het besluit op bezwaar van 4 april 2005 alsnog ongegrond. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan L. moest vergoeden.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij G.J.H. Doornewaard als voorzitter fungeerde. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv correct waren en dat de terugvordering terecht was toegepast, ondanks de bezwaren van L. over de ontvangst van het besluit.

Uitspraak

06/120 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
L. [appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2005, 05/380 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. J.Z. Groenenberg.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 september 2004 heeft het Uwv op de aan appellant per 12 juli 1999 toegekende en laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% berekende WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid per 1 januari 2003 een zodanige korting toegepast dat die WAO-uitkering per die datum niet tot uitbetaling komt en in verband met de winstprognose voor 2004 vooralsnog ook per 1 januari 2004 niet tot uitbetaling komt, zulks met per 12 juli 2004 voortzetting van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv als uitvloeisel van het evenvermelde besluit van 16 september 2004 van appellant wegens onverschuldigde betaling over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2004 onder toepassing van artikel 57 van de WAO een bedrag van € 8.049,60 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft het Uwv de door appellant tegen de beide evenvermelde besluiten ingebrachte bezwaren deels gegrond verklaard met dien verstande dat
- het besluit van 16 september 2004 wordt herzien in zoverre dat de ingangsdatum van de schorsing van de WAO-uitkering wordt gewijzigd van 1 januari 2004 in
1 augustus 2004 en
- het besluit van 28 september 2004 wordt herzien in zoverre dat de onverschuldigde betaling betrekking heeft op de periode van 1 januari 2003 tot en met
1 december 2003 met wijziging van het bedrag van de terugvordering in € 5.135,55 bruto.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank
- appellants beroep gegrond verklaard voorzover bij het besluit op bezwaar inhoudelijk is beslist ten aanzien van het besluit van 16 september 2004 en in zoverre het besluit op bezwaar vernietigd,
- appellants bezwaar tegen het besluit van 16 september 2004 wegens onverschoonbare termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van dat in zoverre vernietigde besluit,
- bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 37,-- vergoedt en
- appellants beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift niet vermeld dat hij het besluit van
16 september 2004 niet heeft ontvangen. Het Uwv heeft dat bezwaarschrift aanvankelijk als te laat ingediend aangemerkt en appellant gevraagd naar de reden daarvoor. Namens appellant is toen telefonisch aan het Uwv meegedeeld dat appellant het besluit van
16 september 2004 nooit heeft ontvangen. Onder overweging dat dat besluit niet aangetekend is verzonden, heeft het Uwv appellants bezwaarschrift ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft zich met dat standpunt van het Uwv niet kunnen verenigen, omdat appellant in zijn bezwaarschrift niet heeft vermeld dat hij het besluit van
16 september 2004 nimmer heeft ontvangen en dat gelet daarop sprake is van een niet geloofwaardige ontkenning. Appellant had dan ook in zijn bezwaren niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, zodat wat het terugvorderingsbesluit van 28 september 2004 betreft nog slechts aan de orde is de vraag of het Uwv dat besluit op goede gronden heeft genomen. Uitgaande van de juistheid van het besluit van 16 september 2004 wat de toepassing van artikel 44 van de WAO betreft, heeft de rechtbank geen dringende reden(en) om van terugvordering af te zien aanwezig geacht en het beroep wat de terugvordering betreft ongegrond verklaard.
In hoger beroep is appellant tegen de aangevallen uitspraak opgekomen voorzover de rechtbank daarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 16 september 2004 alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Daartoe heeft appellant - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Hij heeft het op 16 september 2004 gedateerde besluit nooit ontvangen. Van het bestaan van dat besluit is hij op de hoogte gekomen door de verwijzing daarnaar in het terugvorderingsbesluit van 28 september 2004. Aan het Uwv heeft hij toen telefonisch gevraagd hem een afschrift van (de zich in het bij het Uwv berustende dossier bevindende kopie van) dat besluit toe te zenden. Tevens heeft hij tegen zowel het besluit van
16 september 2004 als dat van 28 september 2004 bezwaar gemaakt bij brief gedateerd (donderdag) 28 oktober 2004, op welke laatste dag van de bezwaartermijn hij dat bezwaarschrift ter post heeft bezorgd en dus tijdig heeft ingediend. Dat bezwaarschrift zal op vrijdag 29 oktober 2004 dan wel op zaterdag 30 november 2004 zijn bezorgd ten kantore van het Uwv waar het op (maandag) 1 november 2004 is voorzien van een stempel “ingekomen 1 november 2004”. Er is dus sprake van een ontvankelijk bezwaarschrift. Het Uwv is daarvan na intern beraad ook uitgegaan bij het nemen van het besluit op bezwaar van 4 april 2005, zoals blijkt uit de brief van het Uwv aan hem van
30 november 2004.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank niet en overweegt daartoe als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of het door appellant tegen het besluit van het Uwv van 16 september 2004 ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is, dient allereerst te worden vastgesteld of het Uwv dat besluit op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Aangezien vaststaat dat het Uwv dat besluit niet per aangetekende post heeft verzonden, ligt het op de weg van het Uwv om aannemelijk te maken dat dat besluit (aan het juiste adres) is verzonden.
Onder erkenning in dat laatste niet te zijn geslaagd, heeft het Uwv besloten appellants bezwaarschrift - als tijdig ingediend - ontvankelijk te achten. Aan die opvatting van het Uwv is naar het oordeel van de Raad niets af te dingen en daaruit volgt dat de vraag die de rechtbank zich heeft gesteld, te weten of appellant als geadresseerde de ontvangst van het (origineel van het) besluit van 16 september 2004 op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend, niet meer aan de orde komt.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
In beroep bij de rechtbank heeft appellant als enig (inhoudelijk) bezwaar tegen het besluit op bezwaar het volgende aangevoerd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 is wat het jaar 2002 betreft de hem eerder toegekende WAO-uitkering onveranderd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25-35%. In de brief van de arbeidsdeskundige W. van der Lee van 21 augustus 2003, waarnaar in dat besluit is verwezen, is vermeld dat appellants verdiensten uit zelfstandige arbeid in 2002 niet leiden tot korting op de WAO-uitkering.
Bij besluit van 16 september 2004 (zoals gecorrigeerd bij het besluit op bezwaar) is wat 2003 betreft de mate van arbeidsongeschiktheid evenzeer onveranderd gebleven, doch in verband met zijn verdiensten uit (zelfstandige) arbeid een zodanige korting toegepast dat die WAO-uitkering gedurende (geheel) 2003 niet tot uitbetaling komt.
Aan het op basis van onderzoek door Van der Lee genomen besluit van 26 augustus 2003 mocht hij het vertrouwen ontlenen dat er wat 2003 betreft geen korting zou worden toegepast. Immers, dat besluit is niet beperkt tot 2002, aan het besluit van 16 september 2004 lag evenzeer een onderzoek van een arbeidsdeskundige (L.G. van Brink) ten grondslag, het maandloon voor de desbetreffende arbeid was in 2003 niet anders dan in 2002, Van der Lee heeft wat 2002 betreft fouten gemaakt en (dus) was er geen sprake van een nieuw feit dat wat 2003 betreft aanleiding kon geven tot een andere benadering dan wat 2002 betreft.
De Raad deelt dat standpunt van appellant niet en overweegt daartoe het volgende.
In het besluit op bezwaar heeft het Uwv uiteengezet dat per kalenderjaar achteraf wordt beoordeeld of de inkomsten uit arbeid aanleiding geven tot aanpassing van de WAO-uitkering en dat dat wat 2003 betreft wel het geval is geweest, omdat de nettowinst over 2003 aanmerkelijk hoger was dan in 2002, ook al wordt er rekening mee gehouden dat de nettowinst over 2002 niet aan het gehele boekjaar kan worden toegerekend (doch aan de periode van 1 april 2002 tot en met 31 december 2002).
Die uiteenzetting komt de Raad correct voor.
In het besluit van 26 augustus 2003 is er met zoveel woorden op gewezen dat appellant met de brief van de arbeidsdeskundige Van der Lee van 21 augustus 2003 is ingelicht over de resultaten van zijn onderzoek. Uit die brief blijkt duidelijk dat dat onderzoek slechts betrekking had op 2002 en dus niet ook betrekking had op 2003. De Raad vermag dan ook met het Uwv niet in te zien dat appellant aan het onmiskenbaar uitsluitend op 2002 betrekking hebbende besluit van 26 augustus 2003 op goede gronden het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat dat evenzeer betrekking had op 2003. Voorts is niet het maandloon uitgangspunt, maar - zoals ook in de rapporten van de arbeidsdeskundigen Van der Lee wat 2002 betreft en Van Brink wat 2003 betreft is aangegeven - de eerst achteraf vast te stellen nettowinst. Maar ook indien zou moeten worden aangenomen dat
- zoals appellant heeft gesteld - Van der Lee een of meer fouten heeft gemaakt, dan nog brengt die situatie niet met zich dat het Uwv wat 2003 betreft niet een correct besluit zou hebben mogen nemen.
Het door appellant gedane beroep, inhoudende dat het bij hem door het besluit over 2002 ontstane vertrouwen door het Uwv had dienen of behoren te worden gehonoreerd wat 2003 betreft, faalt dan ook.
Appellant heeft in bezwaar noch in (hoger) beroep gesteld dat het bedrag van de terugvordering over 2003 niet correct is. Aangezien het hier gaat om een wettelijk verplichte terugvordering, kan dan nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van (een of meer) dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dat verband heeft appellant niets aangevoerd en is ook uit de gedingstukken niet kunnen blijken van enig feit dat of enige omstandigheid die ingevolge de vaste jurisprudentie van de Raad aanleiding kan geven om die vraag anders te beantwoorden dan bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank is gedaan.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 april 2005 alsnog ongegrond verklaren met bepaling dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 april 2005 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM