ECLI:NL:CRVB:2008:BD0505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2942 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de toetsing van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 4 juni 2004, waarin werd besloten de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 januari 2002 niet uit te betalen, in rechte vaststaat omdat appellant daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. De rechtbank stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van de wettelijke verplichting tot terugvordering af te zien.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig en onrechtvaardig heeft gehandeld, en dat hij financieel en sociaal in een benarde situatie verkeert. De Raad overweegt dat het besluit van 4 juni 2004, dat de basis vormt voor de terugvordering, onaantastbaar is geworden. De Raad bevestigt dat terugvordering een wettelijke verplichting is, waarbij slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals bij dringende redenen, van kan worden afgezien. De Raad concludeert dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad wijst erop dat de gevolgen van de terugvordering voor appellant niet voldoende zijn om te spreken van dringende redenen. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van de griffier en de Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/2942 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 april 2006, 05/102 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv met toepassing van artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant teruggevorderd een bedrag van € 9.690,16 bruto onder overweging dat dat bedrag op grond van die wet onverschuldigd aan appellant is betaald over de periode 1 januari 2002 tot
1 november 2003.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is door het Uwv bij besluit van 10 december 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het besluit van 4 juni 2004, waarbij met toepassing van artikel 44 van de WAO is besloten de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 januari 2002 niet uit te betalen, in rechte vaststaat omdat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Van de wettelijke verplichting tot terugvordering kan slechts worden afgezien, indien sprake is van een dringende reden. In het geval van appellant is daarvan geen sprake, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Aangevoerd is dat het Uwv onzorgvuldig en onrechtvaardig jegens hem heeft gehandeld en dat hij financieel en sociaal aan de grond zit.
De Raad overweegt als volgt.
Het aan de terugvordering ten grondslag liggende besluit van 4 juni 2004 is in rechte onaantastbaar geworden, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Daarmee staat de onverschuldigdheid van hetgeen aan appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2003 aan WAO-uitkering is betaald in rechte vast.
Terugvordering van wat onverschuldigd teveel is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting waarop ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts één uitzondering mogelijk is: dringende redenen.
Volgens de door de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling ingegeven vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Hetgeen door appellant daaromtrent is aangevoerd, kan niet als dringende redenen worden aangemerkt. Voor zover appellant meent dat het Uwv van de terugvordering dient af te zien, omdat het Uwv zó lang heeft stil gezeten dat sprake is van dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin, slaagt dat betoog niet. Dit betoog ziet immers op het ontstaan van de vordering, niet op de gevolgen daarvan.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL