[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 december 2006, 06/1622 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 4 april 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door J. Bunning, wonende te Woudenberg. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Appellante heeft in de periode van september 2000 tot en met augustus 2004 de opleiding Oefentherapie Cesar aan de Hogeschool van Utrecht gevolgd. Appellante heeft studiefinanciering ontvangen.
Bij bericht van 6 februari 2006 heeft de IB-Groep aan appellante onder meer een overzicht van haar schuld op 1 februari 2006 verstrekt.
Appellante heeft bij brief van 1 maart 2006 tegen dit bericht een bezwaarschrift ingediend. Appellante is het niet eens met de hoogte van de in het bericht van 6 februari 2006 vermelde schuld.
Bij besluit op bezwaar van 18 april 2006 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 18 april 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaarschrift van appellante van 1 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en een beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht genomen. De aangevallen uitspraak rust kort samengevat op de overweging dat het bericht van 6 februari 2006 voor zover hierin een overzicht van de schuld van appellante op 1 februari 2006 is gegeven een bericht van informatieve aard is en niet is gericht op rechtsgevolg, zodat tegen dit onderdeel van het bericht niet de mogelijkheid van bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstond.
De IB-Groep heeft in deze uitspraak berust.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij de hoogte van de schuld op 1 februari 2006 inmiddels – op basis van nieuw verkregen inzichten - niet meer bestrijdt. Zij acht het echter onjuist dat zij als gevolg van een onjuiste mededeling onder het bericht van 6 februari 2006 omtrent de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar ten onrechte op dat spoor is gezet en dat als gevolg van de door de IB-Groep geheven rente haar schuld inmiddels aanzienlijk is opgelopen.
De Raad overweegt als volgt.
Het bericht van 6 februari 2006, voor zover daarbij aan appellante een overzicht van haar schuld per 1 februari 2006 is verstrekt, heeft een beperkte strekking. Met dit onderdeel van het bericht heeft de IB-Groep appellante slechts een overzicht gegeven van de hoogte van haar – op basis van eerdere besluiten van de IB-Groep ontstane - schuld, zoals zij die heeft opgebouwd tijdens haar studie. Dit onderdeel van het bericht roept mitsdien geen rechtsgevolgen in het leven die niet reeds bestonden, zodat dit onderdeel van het bericht geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb bevat.
Tegen het onderdeel van het bericht van 6 februari 2006 waarbij aan appellante een overzicht van haar schuld per 1 februari 2006 is verstrekt kan – zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld - dan ook geen bezwaar op grond van de Awb worden gemaakt.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld omtrent het ten onrechte vermelden van de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar en de stijging van haar schuld nadat zij tegen het bericht van 6 februari 2006 rechtsmiddelen heeft aangewend, doet aan het vorenstaande niet af.
Daargelaten het antwoord op de vraag of het vermelden van de mogelijkheid van bezwaar was aangewezen voor één van de andere – niet in geding zijnde – onderdelen van het bericht van 6 februari 2006 kan niet uit het oog worden verloren dat het al dan niet vermelden van de mogelijkheid van bezwaar niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
De door appellante bedoelde stijging van de schuld is het gevolg van de in de Wet studiefinanciering 2000 voor de IB-Groep opgenomen verplichting tot het heffen van rente over schulden als in geding. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een overzicht van schuld schorst deze verplichting niet.
Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.